E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 december 2003, kenmerk JZ/H70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen met bijstand van zijn schoonzoon [schoonzoon], terwijl verweerster zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Eiser, geboren in 1943, is op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Bij vervolgaanvraag van maart 2002 heeft eiser, onder meer, verzocht om een bijzondere voorziening in de kosten van verhuizing en herinrichting. Blijkens het terzake opgemaakte sociaal rapport heeft eiser als reden voor verhuizing aangevoerd de voor hem, mede vanwege zijn psychische klachten, onverdraaglijke geluidsoverlast van zijn buren.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 19 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Dienaangaande is overwogen dat niet kan worden aangenomen dat op grond van de aanvaarde psychische klachten een medische dan wel medisch sociale indicatie bestaat voor verhuizing, nu geen dreigende psychische decompensatie vastgesteld is kunnen worden.
In bezwaar en beroep heeft eiser, onder verwijzing naar verklaringen van zijn huisarts, gesteld – samengevat - dat zijn psychische klachten vanwege het voortdurende burengerucht zijn toegenomen en dat hij sterkere medicijnen moet nemen om rustig te kunnen blijven.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster dat geen sprake was van een medische noodzaak tot verhuizen op grond van psychische klachten, in overeenstemming met adviezen van een tweetal artsen/geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. In deze adviezen, die berusten op (herhaald) eigen medisch onderzoek en op van de behandelende sector verkregen informatie, is uitvoerig gemotiveerd aangegeven dat bij eiser sprake is van een sterk verhoogde prikkelbaarheid met een constant verhoogde spanning, maar dat uit de voorhanden gegevens niet een verergering van klachten in het laatste jaar kan worden afgeleid, zodat een gevaar voor psychische decompensatie en derhalve een medische noodzaak voor verhuizing niet is vast te stellen.
De Raad acht het bestreden besluit, wat betreft dit onderdeel, op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd.
In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunt gevonden om de door verweerster gevolgde medische visie onjuist te oordelen.
De door verweerster uit de behandelende sector verkregen gegevens - met name gegevens van het Sinai Centrum, waar eiser sedert 1988 bekend is - bevestigen dat bij eiser al jarenlang sprake is van een zeer lage frustatietolerantie, hetgeen, ook binnen het gezin, tot grote problemen heeft geleid en nog steeds leidt. In het licht van deze gegevens kan de Raad billijken dat de geneeskundig adviseurs van verweerster de conclusie van eisers huisarts - die meende dat bij eiser op grond van burengerucht wel sprake is van een gevaar voor decompensatie - niet hebben gevolgd.
De Raad heeft het bestreden besluit vervolgens te toetsen aan het bepaalde in artikel 33 van de Wet, waarin aan verweerster de bevoegdheid is gegeven om in de ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende kosten van voorzieningen ter verbetering van de levensomstandigheden een tegemoetkoming te verlenen. De wijze waarop verweerster van een dergelijke bevoegdheid gebruik maakt, kan door de Raad slechts met terughoudendheid worden getoetst.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat verweersters besluit om van haar bevoegdheid hier geen gebruik te maken deze toetsing niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.