[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.S.L. Bos-Veterman, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 31 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: SBR 01/2449), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brieven van 13 en 27 januari 2003 heeft appellant enige hem betreffende medische gegevens ingezonden.
Gedaagde heeft bij schrijven van 12 maart 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 29 juni 2004 nog enige inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
Het gaat in dit geding om de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 juli 2000, op welke datum hij stelt toegenomen arbeidsongeschikt te zijn, en per 4 januari 2001, op welke datum de zogeheten vijfdejaars herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid betrekking heeft, met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% juist is vastgesteld.
Bij primair besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde een beslissing gegeven met betrekking tot de datum 4 januari 2001. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 14 november 2001 is beslist omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 juli 2000. Daarbij is evenwel niet beslist op het bezwaar tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per
4 januari 2001. Bij brief van 29 juni 2004 heeft gedaagde erkend dat abusievelijk op het bezwaar van appellant tegen de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% per 4 januari 2001 niet was beslist, maar dat dit in hoger beroep bij verweerschrift is hersteld.
De Raad moet gelet hierop vaststellen dat bij het bestreden besluit niet op het bezwaar van appellant is beslist, terwijl wel een beslissing is gegeven omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 juli 2000 waaromtrent nog geen primair besluit was genomen. De Raad ziet hierin voldoende reden gelegen om het bestreden besluit van 14 november 2001 met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, te vernietigen.
Voorts stelt de Raad vast dat het primaire besluit van 22 mei 2001 betreffende de vijfdejaarsherbeoordeling niet steunt op een arbeidskundig onderzoek en derhalve vanwege een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad volstaat niet met vernietiging van deze besluiten, maar geeft uit een oogpunt van finale geschilbeslechting en uit overwegingen van proceseconomie toepassing aan het bepaalde in artikel 8:72, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij verweerschrift in hoger beroep heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad voldoende gegevens verschaft om omtrent beide data in geding tot een oordeel te komen en appellant heeft in hoger beroep ook ruim de gelegenheid gehad zich omtrent deze gegevens uit te laten.
Ten aanzien van de medische aspecten overweegt de Raad dat hij in de in hoger beroep overgelegde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om de beoordeling door de betrokken verzekeringsartsen van de medische beperkingen van appellant voor onjuist te houden. Uit de rapportage van 31 oktober 2001 van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel blijkt dat hij kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts M. Wirtz, als neergelegd in zijn rapporten van 29 november en 18 december 2000, en dat hij zich kon verenigen met diens conclusie dat de medische beperkingen van appellant ongewijzigd waren gebleven vergeleken met de beperkingen als opgenomen in het in het kader van een eerdere beoordeling vastgestelde belastbaarheidspatroon van 27 november 1995. De Raad is van oordeel dat die conclusie, gelet op de overige gegevens van medische aard en in het bijzonder het in hoger beroep overgelegde rapport van 24 februari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, gelding heeft voor beide data.
Uit ’s Raads jurisprudentie (vide USZ 01/149 en RSV 01/149) volgt dat in een geval dat gesteld wordt door de verzekerde dat sprake is van een toename van de medische klachten en de verzekeringsarts geen toename van de medische beperkingen vaststelt, niet het vereiste geldt dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden dient te beoordelen. In dit geval heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 juli 2000 echter ook op arbeidskundige gronden beoordeeld. Dit zo zijnde, acht de Raad het geraden om ten overvloede een oordeel te geven over de vraag of de arbeidskundige grondslag de arbeidsongeschiktheidsschatting per 4 juli 2000 kan dragen.
Met betrekking tot de hoogte van het maatmaninkomen verwijst de Raad naar hetgeen hij hierna met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 januari 2001 nog zal overwegen. De Raad ziet evenwel geen reden voor de veronderstelling dat de voor appellant geselecteerde functies niet door hem per 4 juli 2000 vervuld zouden kunnen worden. De Raad sluit zich dienaangaande aan bij het oordeel van de rechtbank. Een arbeidsongeschiktheidsberekening op basis van deze gegevens laat zien, gelijk ter zitting van de zijde van gedaagde is bevestigd, dat de mate van arbeidsongeschiktheid met indeling in de klasse 25 tot 35%, waarvan ook het bestreden besluit uitgaat, niet is onderschat.
Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb laat de Raad gelet hierop de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (van 14 november 2001) in stand.
De Raad komt tot een ander oordeel betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 januari 2001. De in hoger beroep door de bezwaararbeidsdeskundige S. de Waart gegeven arbeidskundige onderbouwing van de arbeidsongeschiktheids- schatting ontmoet in zoverre bij de Raad geen bezwaren dat deze op dezelfde functies is gebaseerd als die ten grondslag zijn gelegd per 4 juli 2000. Nu de medische beperkingen op beide data dezelfde waren zijn deze functies derhalve uit medisch oogpunt geschikt te achten. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige terecht nagegaan of de functies op
4 januari 2001 in het Functie Informatiesysteem waren opgenomen en voldoende actueel waren en heeft hij rekening gehouden met wijzigingen in de met deze functies te verwerven inkomsten. Niettemin kan de Raad de bij rapport van 7 maart 2003 gegeven berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet onderschrijven, omdat daarbij van een te laag maatmaninkomen is uitgegaan en dit gevolgen heeft voor de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant. De Raad verwijst dienaangaande naar hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak omtrent de opname van de Vut- en pensioenpremie heeft geoordeeld, welk oordeel van de zijde van gedaagde in hoger beroep niet is bestreden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft evenwel, naar ter zitting van de zijde van gedaagde is bevestigd, een maatmaninkomen gehanteerd exclusief deze loonbestanddelen. Een berekening inclusief deze loonbestanddelen leidt, ook volgens gedaagde, tot een uitkomst van 37%, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 januari 2001 met indeling in de arbeidsongeschiktheids- klasse 25 tot 35% is onderschat.
Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb voorziet de Raad zelf in deze zaak door te bepalen dat appellant per
4 januari 2001 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en voor € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 november 2001 en 22 mei 2001;
Laat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 november 2001 in stand;
Bepaalt dat appellant per 4 januari 2001 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.