ECLI:NL:CRVB:2004:AR7449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6064 WAO + 04/4049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WAO-uitkering op ondeugdelijke grondslag met betrekking tot schattingsbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag werd afgewezen op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Rotterdam heeft vervolgens het besluit van het Uwv vernietigd, omdat de arbeidsongeschiktheidsschatting niet voldeed aan de eisen van het Schattingsbesluit, dat vereist dat er ten minste drie functies geselecteerd moeten worden. In hoger beroep heeft appellante zich vooral gekeerd tegen de medische grondslag van het besluit van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv in zijn besluit I slechts twee functies had geselecteerd die aan de belastbaarheid van appellante voldeden, wat in strijd is met het Schattingsbesluit. De Raad heeft ook opgemerkt dat het Uwv met een nieuw besluit (besluit II) appellante alsnog een uitkering heeft toegekend, maar dat dit besluit niet in het hoger beroep kon worden betrokken omdat het niet voortkwam uit een nieuwe aanvraag of beoordeling. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep en het beroep tegen besluit II niet-ontvankelijk zijn, omdat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van besluit II.

De Raad heeft verder geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en heeft de kosten voor rechtsbijstand en rapporten van deskundigen toegewezen. De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van een deugdelijke medische en arbeidskundige onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om te voldoen aan de vereisten van het Schattingsbesluit.

Uitspraak

02/6064 WAO + 04/4049 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om haar met ingang van 16 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen afgewezen, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 oktober 2001 (besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 november 2002 (reg. nr.: WAO 01/2305 - ZWI), onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, besluit I vernietigd.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 januari 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft gedaagde een rapport van 5 mei 2004 van de arbeidsdeskundige ing. J.A.M. Snijders ingezonden, alsmede een besluit van 10 mei 2004, waarbij het bezwaar tegen het besluit 17 oktober 2000 alsnog gegrond is verklaard en appellante met ingang van 16 oktober 2000 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (besluit II). Daarbij heeft gedaagde verzocht om toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante heeft bij brief van 4 juni 2004 (met bijlagen), onder handhaving van haar beroep, verzocht om proceskostenvergoeding, daaronder begrepen de kosten van de door haar ingeschakelde adviseurs.
Gedaagde en appellante hebben hun standpunt daaromtrent bij brieven van 11 juni 2004 respectievelijk 25 juni 2004 (nader) uiteengezet.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2004, waar appellante, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, daaromtrent heeft vermeld. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij besluit I het standpunt heeft gehandhaafd dat appellante na de wachttijd van 52 weken met ingang van 16 oktober 2000 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO, omdat zij met inachtneming van haar medische beperkingen in staat moet worden geacht met overigens ook voor haar geschikt te achten werkzaamheden een zodanig inkomen te verwerven dat haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellante op een deugdelijke medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de belasting in enige van de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid overschreed en dat een tweetal andere functies onvoldoende actueel was. Als gevolg hiervan resteerden slechts twee functies die de schatting droegen, zodat niet was voldaan aan het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het geldende Schattingsbesluit, inhoudende dat tenminste drie verschillende geschikte functies moeten worden geselecteerd. Om die reden is besluit I door de rechtbank vernietigd.
In hoger beroep heeft appellante zich in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van besluit I gekeerd.
De arbeidsdeskundige Snijders heeft tijdens de gedingvoering in hoger beroep na nader onderzoek de conclusie getrokken dat er weliswaar drie verschillende functies zijn aan te wijzen die voor appellante geschikt zijn te achten, maar dat die onvoldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Daarop heeft gedaagde besluit II genomen tot toekenning aan appellante van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 16 oktober 2000.
De Raad overweegt dat gedaagde met besluit II te kennen heeft gegeven het in besluit I ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan besluit I geacht worden te zijn ingetrokken en is het belang van appellante bij een beoordeling van dat besluit in beginsel komen te vervallen. Van een uitzondering dat appellante bij die beoordeling belang heeft gehouden, is de Raad niet gebleken. Een dergelijke uitzondering ziet de Raad in ieder geval niet, mede gelet op hetgeen hij daaromtrent bij besluit II nog zal overwegen, gelegen in de door appellante aangevochten medische grondslag van besluit I.
Gedaagde heeft ten aanzien van besluit II verzocht om toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb.
De Raad stelt vast dat met besluit II tot indeling van appellante in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse ingaande de dag waarop besluit I zag, weliswaar besluit I is gewijzigd doch met die wijziging tevens aan het ingestelde hoger beroep geheel is tegemoet gekomen. Gelet hierop verzet artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zich naar de letter tegen het in dit geding betrekken van besluit II.
Hier staat tegenover dat appellante tegen het in het geding betrekken van dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Besluit II is niet genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag of een nieuwe, ambtshalve (her)beoordeling van appellantes gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid. Besluit II heeft immers dezelfde medische grondslag als besluit I en ziet ook op dezelfde ingangsdatum als besluit I.
Besluit II kan dan ook geacht worden te vallen binnen de grondslag en reikwijdte van besluit I. Mede gelet op doel en strekking van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb en de omstandigheid dat appellante zich in hoger beroep tegen de medische grondslag van besluit I, welke grondslag door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak als juist is beoordeeld, heeft gekeerd, acht de Raad in dit geval voldoende termen aanwezig om overeenkomstig artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep mede gericht te achten tegen besluit II.
Appellante kan in het beroep tegen besluit II evenwel niet worden ontvangen, aangezien zij bij een oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit geen belang heeft. Weliswaar bestrijdt appellante de medische grondslag van dit besluit, maar wat daarvan ook zij, het beroep kan tot geen gunstiger resultaat voor appellante leiden dan toekenning met ingang van 16 oktober 2000 van een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het belang van appellante ziet de Raad evenmin gelegen in de omstandigheid dat gedaagde bij een mogelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum teruggrijpt op deze medische grondslag. Die beoordeling zal immers gegrond dienen te zijn op de medische situatie van appellante per die latere datum.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep en het beroep gericht geacht tegen besluit II niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep, voorzover daaromtrent door de rechtbank nog niet is beslist, en in hoger beroep.
Naar het oordeel van de Raad komen de kosten voor vergoeding in aanmerking voor de door appellante in beroep in geding gebrachte rapporten van arbeidsdeskundige G.J. van Assen. Ingevolge 8:36, tweede lid, van de Awb is het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing. Overeenkomstig artikel 1, eerste lid, onderdeel IV van het Besluit tarieven in strafzaken worden de kosten forfaitair tot een bedrag van € 243,69, zijnde 3 uur à € 81,23 vergoed. Voor vergoeding van kosten in hoger beroep, zoals is verzocht, ziet de Raad geen aanleiding, nu geen rapport van de arbeidsdeskundige Van Assen in hoger beroep in het geding is gebracht.
De Raad verwijst met betrekking tot de door appellante verzochte vergoeding van kosten, verbonden aan de ten behoeve van de gedingvoering uitgebrachte rapporten van mevrouw H. Verhage, directeur van het Instituut Psychosofia, naar de aan appellantes gemachtigde bekend zijnde uitspraak van 2 augustus 2002 van de Raad (reg. nr.: 00/1119 AAW), waarin is geoordeeld dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze rapporten niet afkomstig zijn van een (medisch) deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad heeft geen redenen daaromtrent thans anders te oordelen.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellante recht heeft op vergoeding van € 483,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het tegen besluit II gericht geachte beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 243,69 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.