ECLI:NL:CRVB:2004:AR7455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6365 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening arbeidsongeschiktheidsuitkering en functieselectie volgens BUS

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats op basis van een besluit van 4 augustus 1999, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde werd vastgesteld op 25 tot 35%. Na bezwaar van gedaagde werd deze herziening in een later besluit, besluit 2, aangepast naar 45 tot 55%. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, wat leidde tot hoger beroep door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2004. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen geschil meer was over het eerste besluit, maar dat het beroep tegen het tweede besluit wel ontvankelijk was. De Raad heeft de medische grondslag van besluit 2 bevestigd, maar oordeelde dat de arbeidskundige grondslag niet houdbaar was. De Raad heeft vastgesteld dat de functieselectie volgens de stappen 2 en 3 van het Besluit uurloonschatting (BUS) niet correct was toegepast, wat leidde tot een onjuiste inschatting van de verdiencapaciteit van gedaagde.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

02/6365 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 augustus 1999 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 oktober 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellant heeft het tegen dit besluit namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 20 december 1999 (hierna: besluit 1) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 7 februari 2000 vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant heeft vervolgens tijdens de beroepsprocedure in eerste aanleg bij besluit van 15 oktober 2001 (hierna: besluit 2) het voornoemde bezwaar van gedaagde andermaal gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 7 februari 2000 vastgesteld op 45 tot 55%.
De rechtbank Amsterdam heeft het door mr. N.M. de Graaf, werkzaam als regionaal arbeidsjuriste bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, ingestelde beroep bij uitspraak 22 november 2002, reg.nr 00/223 WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De gemachtigde van gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft gedaagde bij brief van 12 maart 2003 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens appellant is verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld dat er in verband met het nemen door gedaagde van besluit 2 geen sprake meer is van een geschil met betrekking tot besluit 1 en heeft geoordeeld dat het beroep van gedaagde tegen besluit 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen, dat het tegen besluit 1 ingestelde beroep van gedaagde met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2, en heeft zij verder in de aangevallen uitspraak alleen nog geoordeeld over besluit 2.
Gelet op een en ander, alsmede op hetgeen partijen over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd ten aanzien van uitsluitend het oordeel van de rechtbank over besluit 2, zal de Raad de aangevallen uitspraak aldus lezen dat daarbij het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard en dat de vernietiging van het bestreden besluit betrekking heeft op besluit 2.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 2, tegen welks oordeel van de rechtbank daaromtrent het hoger beroep niet is gericht en gedaagde in haar verweerschrift geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gezien daaromtrent anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dit oordeel houdt in dat de rechtbank in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding heeft gezien voor de vaststelling dat het medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest en dat door de (bezwaar)verzekeringsarts met het stellen van beperkingen ten aanzien van schouderbelastend werk, repetitieve handelingen van de rechterarm, werken onder tijdsdruk en conflicthantering de belastbaarheid van gedaagde ten tijde in geding, te weten 7 februari 2000, onjuist is ingeschat.
Wat de arbeidskundige grondslag van besluit 2 betreft overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant bij het nemen van besluit 2 is uitgegaan van een omvang van de maatmanarbeid van 30,4 uur per week. Hiervan uitgaande heeft appellant blijkens besluit 2 met ingang van 7 februari 2000, mede gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere van 2 oktober 2001, uiteindelijk nog de volgende 4 functiebestandcodes (fb-codes) uit de in de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit van 4 augustus 1999 reeds aangepaste arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 november 1999 voor gedaagde passend geacht:
- fb-code 3807 (telefonisch medewerkster storingsdienst): 2 functies met wisselende diensten, arbeidsplaatsen 14 en 1, urenomvang 20 en 37 uur per week;
- fb-code 3802 (telefoniste-centraliste), 2 functies met wisselende diensten, arbeidsplaatsen 21 en 1, urenomvang 20 en 37 uur per week;
- fb-code 3804 (telefoniste-receptioniste), 2 functies zonder wisselende diensten, arbeidsplaatsen 8 en 1, urenomvang 19 en 26 uur per week;
- fb-code 9858 (chauffeur klein groepsvervoer), 1 functie met 7 arbeidsplaatsen van 15 uur per week en geen wisselende diensten.
Uitgaande van de drie fb-codes 3807, 3802 en 3804 met de hoogste uurlonen en een reductiefactor van 0,87 werd bij besluit 2 het verlies aan verdiencapaciteit van gedaagde berekend op 51,1%.
De rechtbank stelde vast dat in het onderhavige geval de fb-codes 3807 en 3802 zijn geduid met behulp van stap 2 van het Besluit uurloonschatting 1999 van gedaagde (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt 1999,40, hierna: het BUS), terwijl de als derde functie voor de schatting gebruikte fb-code 3804 was geselecteerd volgens stap 3 van het BUS. De rechtbank kon zich met deze wijze van functieselectie niet verenigen omdat - samengevat weergegeven - ter verhoging van het realiteitsgehalte van een schatting bij de te duiden functies weliswaar een zekere bandbreedte in de vorm van een iets grotere of kleinere urenomvang in aanmerking kan worden genomen, maar dat bij toepassing van de stappen 2 en 3 van het BUS niet in redelijkheid kan worden gezegd dat nog sprake is van enige realiteitswaarde. Zo kan, aldus de rechtbank, bij stap 2 van het BUS, indien enerzijds wordt vastgesteld dat geen functies binnen de bandbreedte kunnen worden geduid, zulks anderzijds toch niet worden aangenomen in het geval dat er alleen maar functies met een urenomvang boven de bandbreedte en minimaal 1 functie met een urenomvang lager dan de bandbreedte voorkomen. Wat betreft stap 3 gaat het, aldus de rechtbank, in dit geval niet om het duiden van een functie met een iets grotere of kleinere urenomvang dan de bandbreedte.
In hoger beroep heeft appellant uitvoerig toegelicht waarom naar zijn mening de functieselectie met behulp van de stappen 2 en 3 van het BUS rechtens aanvaardbaar is en wat betreft stap 2 heeft hij daarvoor ter zitting verwezen naar een tweetal uitspraken van de Raad van 18 februari 2003, onderscheidenlijk gepubliceerd in USZ 2003,103 en RSV 2003,100.
Gedaagde heeft zich blijkens haar verweerschrift achter de overwegingen van de rechtbank ter zake gesteld.
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van appellant desgevraagd toegelicht dat de arbeidskundige grondslag van besluit 2 om een andere reden dan door de rechtbank is geoordeeld, rechtens niet houdbaar is. De maatmanarbeid wordt namelijk wel in wisselende tijden verricht maar er geldt niet een toeslag voor afwijkende arbeidstijden. In de fb-code 3807 wordt evenwel in de beide functies met wisselende diensten een toeslag voor het werken op afwijkende arbeidstijden betaald, terwijl zulks in de fb-code 3802 het geval is bij de functie met 21 arbeidsplaatsen, zodat in die fb-code nog maar 1 arbeidsplaats resteert. Dit laatste brengt, alsdus de vertegenwoordiger van appellant mee, dat de schatting nog slechts op twee fb-codes kan worden gebaseerd.
De Raad stelt, gelet op deze toelichting, vast dat besluit 2, wat ook zij van het oordeel van de rechtbank, is genomen in strijd met de artikelen 3, onder f, en 4, eerste lid, van het ten tijde van het nemen van besluit 2 geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong en derhalve om die reden dient te worden vernietigd.
De Raad is tevens van oordeel dat appellant nog belang heeft behouden bij beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, nu daarbij met de vernietiging van besluit 2 tevens de opdracht aan appellant is gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen.
Met betrekking tot de door de rechtbank aangelegde vernietigingsgrond van besluit 2 overweegt de Raad dat hij inmiddels in vaste jurisprudentie, waaronder in het bijzonder ook de beide hiervoor vermelde, door de vertegenwoordiger van appellant ter zitting genoemde, uitspraken van 18 februari 2003, functieduiding met toepassing van stap 2 van het BUS heeft aanvaard. Onder andere in die uitspraken van 18 februari 2003 heeft de Raad zijn oordeel geplaatst in het licht van zijn deeltijdjurisprudentie, welke onder meer is neergelegd in zijn uitspraak van 19 oktober 1999 (RSV 2000,2) en welke is gevormd voordat het Schattingsbesluit met ingang van 31 december 1997 is gewijzigd. De Raad heeft daarbij voorts aangegeven dat, voor zover in dit geding van belang, die wijziging van het Schattingsbesluit noch de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit WAO,WAZ en Wajong op 1 januari 1998 en ook niet het BUS op 1 april 1999 aanleiding vormt om die deeltijdjurisprudentie te wijzigen. Die deeltijdjurisprudentie kwam er, voor zover voor de deeltijdwerkende geen medisch aangewezen urenbeperking gold, op neer dat niet de eis wordt gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. De Raad heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van stap 2 van het BUS anders te oordelen dan in zijn beide uitspraken van 18 februari 2003 is neergelegd. Wat betreft stap 3 wijst de Raad er op dat ook deze stap inmiddels in zijn jurisprudentie is aanvaard, waaronder bijvoorbeeld zijn uitspraak van 9 december 2003 (USZ 2004,33), waarin is verwezen naar de essentie van eerdere jurisprudentie neergelegd in zijn uitspraken van 26 november 2002 (USZ 2003,19) en 31 december 2002 (USZ 2003,75). De Raad ziet voorts, gegeven het op zich juiste standpunt van appellant dat het bij besluit 2 in het licht van het in dit geval van toepassing zijnde Schattingsbesluit mede gaat om de vaststelling van een zo hoog mogelijke restverdiencapaciteit en mede gelet op even bedoelde jurisprudentie in onderling verband bezien, geen aanleiding om ook bij een verhouding tussen het aantal arbeidsplaatsen en de urenomvang van de functies als bij de stappen 2 en 3 aan de orde en gelet ook op de door appellant bij de toepassing van stap 3 in aanmerking genomen reductiefactor van in dit geval 0,87, de conclusie te trekken dat bij de onderhavige schatting geen sprake is van enige realiteitswaarde en dat gedaagde in die functies geen reële verdiencapaciteit heeft.
Gelet op het vorenstaande met betrekking tot het oordeel van de rechtbank omtrent de stappen 2 en 3 van het BUS en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen omtrent hetgeen van de zijde van appellant anderszins ter zitting is opgemerkt inzake de arbeidskundige grondslag van besluit 2, slaagt het hoger beroep van appellant en dient de aangevallen uitspraak, voorover aangevochten en met uitzondering van de daarbij uitgesproken vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten, te worden vernietigd. Voorts dient het inleidend beroep tegen besluit 2 gegrond te worden verklaard en dat besluit te worden vernietigd. Tevens dient appellant een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en met uitzondering van de daarbij uitsgesproken vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.