ECLI:NL:CRVB:2004:AR7464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1265 ALGEM + 02/1269 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

03/1265 ALGEM
03/1269 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
Transportbedrijf H. [appellante] & Zn B.V., gevestigd te [plaats], hierna: [appellante],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij de in het besluit van 9 januari 2002 neergelegde beslissing op bezwaar heeft het bestuursorgaan gehandhaafd zijn primaire besluiten van 18 juni 2001, zijnde correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 2001, waarbij het bestuursorgaan premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten van [appellante] heeft nagevorderd en de primaire besluiten van 25 juni 2001, zijnde de boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 2000.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 5 februari 2003, met kenmerk 02/345, hierna: de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het betrekking heeft op de verhogingen, gehele kwijtschelding verleend van de verhogingen, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van [appellante] en bepaald dat het bestuursorgaan het griffierecht aan [appellante] vergoedt.
Beide partijen zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2004, waar namens [appellante] zijn verschenen mr. F.M.E. Schuttenhelm en mr. P. Willemsen, beiden werkzaam bij Deloitte & Touche Belastingadviseurs te Barneveld, en waar namens het bestuursorgaan is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In het bestreden besluit heeft het bestuursorgaan ten laste van [appellante] premies vastgesteld ter zake van betalingen aan niet in de loonadministratie verantwoorde werknemers zijnde machinisten, grondwerkers en chauffeurs. Voorts heeft het bestuursorgaan over de jaren 1996 tot en met 2000 boetes opgelegd van 25% van de verschuldigde premie. [appellante] stelt primair ten onrechte als werkgever voor een deel van de werknemers te zijn aangemerkt, aangezien de betreffende personen hun werkzaamheden zouden hebben verricht ten behoeve van [appellante] Aannemingsmaatschappij B.V. (hierna: het aannemersbedrijf). [appellante] stelt in dat verband dat voornoemde arbeidsverhoudingen met het aannemersbedrijf zijn aangegaan. [appellante] stelt subsidiair dat het bestuursorgaan ten onrechte heeft geconcludeerd tot het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de werknemers en [appellante].
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de betrokken personen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [appellante] staan, nu sprake is van een gezagsverhouding, de betrokken personen gehouden waren gedurende een zekere tijd de afgesproken werkzaamheden persoonlijk te verrichten en [appellante] daartegenover de overeengekomen beloning heeft betaald. Omdat sprake is van verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringswetten heeft het bestuursorgaan terecht de correctienota’s voor de premie werknemersverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 opgelegd. Ten aanzien van de door het bestuursorgaan opgelegde boetenota’s heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat het moet worden vernietigd. De rechtbank is voorts van oordeel dat de nalatigheid van [appellante] onvoldoende elementen van welbewust of ernstig verwijtbaar handelen bevat om opzet of grove schuld aan te nemen. Gelet op de afwezigheid van opzet of grove schuld dient de verhoging geheel te worden kwijtgescholden.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van [appellante] als volgt.
De Raad is van oordeel dat het bestuursorgaan de correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 terecht aan [appellante] heeft opgelegd. Uit het looncontrolerapport van 2 april 2001, opgemaakt naar aanleiding van de bij [appellante] door gedaagdes looninspecteur gehouden controle, blijkt dat [appellante] nieuw personeel in dienst neemt en dit personeel vervolgens uitleent aan de zusterbedrijven van [appellante], waaronder het aannemersbedrijf. Het aannemersbedrijf heeft vanouds eigen personeel in dienst, welk personeel aldaar in dienst blijft in verband met bij deze werkgever opgebouwde pensioenrechten. Voorts hecht de Raad waarde aan de omstandigheid dat de facturen van de betreffende personen zijn aangetroffen in de loonadministratie van [appellante] en door haar zijn betaald. De Raad is gebleken dat er een grote verwevenheid tussen [appellante] en het aannemersbedrijf bestaat waarbij een scheiding tussen beide niet duidelijk is te maken, te meer nu beide ondernemingen op hetzelfde adres gevestigd zijn.
De Raad acht in dit verband niet geloofwaardig de stelling dat [appellante] ter zake van de arbeidsverhoudingen met de machinisten en de grondwerkers geen enkele bemoeienis heeft, aangezien is komen vast te staan dat voornoemde arbeidsverhoudingen eveneens door [appellante] werden aangegaan. Ook in de gedingstukken leest de Raad geen bevestiging van de stelling van [appellante].
[appellante] heeft in hoger beroep voorts betoogd dat de betrokken chauffeurs, grondwerkers en machinisten niet werkzaam waren op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank is de Raad van oordeel dat [appellante] met betrokkenen een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan, zodat het bestuursorgaan terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht ten aanzien van de door betrokkenen verrichte werkzaamheden heeft aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn, telkens wanneer betrokkenen in de periode in geding gehoor gaven aan een oproep van [appellante] om te komen werken.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kun-nen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden als wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering in de onderneming zijn opgenomen, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van diegene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij komt nog dat de desbetreffen-de werkzaamheden worden verricht onder leiding van een uitvoerder van een project, waarbij de eindverantwoordelijkheid bij [appellante] lag. Gelet op deze feiten en omstandighe-den is de Raad van oordeel dat [appellante] tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden werk-geversgezag over betrokkenen kon uitoefenen. Dat het bestuursorgaan niet heeft onder-zocht of de chauffeurs over een op naam gestelde vergunning ingevolge de Wet goede-renvervoer over de weg beschikten, waarvan overigens niet is gebleken en welk bezit door [appellante] niet is aangevoerd, kan naar het oordeel van de Raad niet leiden tot een an-dersluidende conclusie, nu voormelde vergunning in casu niet van doorslaggevend belang wordt geacht.
De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank en het bestuursorgaan dat er sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting. De Raad acht het aannemelijk dat de betrokkenen zich niet door wie dan ook kunnen laten vervangen, maar dat eventuele
vervangers worden geselecteerd uit een beperkte groep van personen met specifieke kwalificaties.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat in de vergoedingen voor de door betrokkenen na afloop van de gewerkte uren gedeclareerde werkzaamheden een vergoeding voor de geleverde arbeidsprestatie is verdisconteerd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van [appellante] niet kan slagen.
Zoals de gemachtigde van het bestuursorgaan ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, is zijn hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over de wettelijke grondslag van het bestreden besluit beperkt tot de boetenota over het jaar 2000. Met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 1999 heeft de rechtbank naar de mening van het bestuursorgaan op goede gronden geoordeeld dat de boetenota’s berusten op een onjuiste wettelijke grondslag. Het bestuursorgaan kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dan ten aanzien van de nalatigheid van [appellante] geen sprake is van opzet dan wel grove schuld.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van het bestuursorgaan als volgt.
Bij besluit van 29 mei 2000 (Stb, 2000, 247) is vastgesteld het Boetebesluit werkgevers CSV (hierna: het Boetebesluit werkgevers). Daarin is in artikel 9, eerste lid bepaald dat het besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (Stcrt. 1987, 252) zoals dit luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van het Boetebesluit werkgevers van toepassing is op verzuimen en vergrijpen gepleegd voorafgaande aan de dag van in-werkingtreding van het Boetebesluit werkgevers.
Met het bestuursorgaan is de Raad - gelet op het in artikel 9, eerste lid, van het Boetebesluit werkgevers neergelegde overgangsrecht - van oordeel dat de boetenota over het jaar 2000 dient te worden gebaseerd op het Boetebesluit werkgevers, nu de daaraan ten grondslag liggende door [appellante] gepleegde overtreding is gepleegd na inwerkingtreding van dat besluit. In zoverre is de beslissing van de rechtbank onjuist.
De Raad deelt voorts niet het oordeel van de rechtbank dat de nalatigheid van [appellante] on-voldoende elementen van welbewust of ernstig verwijtbaar handelen bevat om opzet of grove schuld aan te nemen. De Raad acht te dezen van belang dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij het bestuursorgaan. [appellante] heeft zulks niet gedaan en heeft bewust het risico genomen dat zij een onjuiste loonopgaven deed. Gelet op deze omstandigheid heeft het bestuursor-gaan terecht opzet of grove schuld aangenomen. In dit oordeel ligt tevens besloten dat van een pleitbaar standpunt als door rechtbank werd aangenomen geen sprake is. De Raad acht de hoogte van de opgelegde boetes deze noch in absolute, noch in relatieve zin onevenredig.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 januari 2002 vernietigen voorzover het betreft de boetenota over de jaren 1996 tot en met 1999. Aangezien toepassing van het juiste boetebesluit, te weten het ABC-besluit, eveneens tot een boete van 25% zou leiden, ziet de Raad aanleiding te bepalen, dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 9 januari 2002 in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de daarbij gegeven beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 januari 2002, voorzover het betreft de boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.