ECLI:NL:CRVB:2004:AR7613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4707 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep wegens overschrijding van de termijn zoals genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellante, een commanditaire vennootschap, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, die op 20 augustus 2003 het beroep van appellante niet-ontvankelijk had verklaard. Dit gebeurde omdat de rechtbank van mening was dat de beroepstermijn was overschreden.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 23 september 2002, waartegen het beroep was ingesteld, niet op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de gemachtigde van appellante. Het besluit was enkel aan de appellante zelf verzonden, terwijl de gemachtigde, drs. J. Vondeling, ook op de hoogte had moeten worden gesteld. Hierdoor was de beroepstermijn niet op de gebruikelijke wijze aangevangen. De Raad concludeerde dat de termijn pas begon te lopen op 26 maart 2003, toen de gemachtigde kennisnam van het besluit.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep ten onrechte had vastgesteld en dat de zaak terugverwezen moest worden naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 322,-- werden begroot voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en bepaalde dat het betaalde recht van € 348,-- aan appellante moest worden vergoed.

Uitspraak

03/4707 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de commanditaire vennootschap [naam C.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft drs. A.W. de Beer FB, werkzaam bij Alfa Accountants en Adviseurs te Wageningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Assen op 20 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, kenmerk 03/390, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2004, waar appellante niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Bij besluit van 23 september 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen zijn besluiten van 24 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep is aangevoerd dat er geen sprake is van overschrijding van de beroepstermijn, nu het besluit van 23 september 2002 slechts aan appellante en niet aan haar gemachtigde is gezonden en voorts dat, ook indien dat wel het geval zou zijn, hier om die reden sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, wordt een besluit op bezwaar bekendgemaakt door toezending aan degene tot wie het is gericht. In artikel 6:17 van de Awb is bepaald dat indien iemand zich laat vertegenwoordigen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in elk geval aan de gemachtigde worden gezonden. Nu gedaagde weet had van het feit dat drs. J. Vondeling optrad als gemachtigde van appellante, had derhalve het besluit van 23 september 2002 aan de gemachtigde van appellante moeten worden toegezonden. Gedaagde heeft dat besluit echter in eerste instantie uitsluitend toegezonden aan appellante zelf, zodat (toen) geen sprake was van bekendmaking op de, in artikel 7:12, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, voorgeschreven wijze. Gelet op artikel 6:8 van de Awb is de beroepstermijn dan ook niet (reeds) op 24 september 2002 aangevangen. Vaststaat dat de gemachtigde van appellante niet eerder dan op 25 maart 2003 kennis heeft gekregen van het besluit van 23 september 2002, zodat de beroepstermijn geacht moet worden te zijn aangevangen op 26 maart 2003. Ten aanzien van het op 29 april 2003 ingestelde beroep is derhalve geen sprake van termijnoverschrijding.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 18 november 2003, AB 2004/72, is de Raad van oordeel dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in dit geval achterwege had moeten blijven, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Aangezien de zaak, naar het oordeel van de Raad, nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter behandeling terug naar de rechtbank Assen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 348,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.
EK2511