ECLI:NL:CRVB:2004:AR7635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1659 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het dagloon in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2004, staat de vraag centraal of de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het dagloon correct zijn vastgesteld in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. van der Waarde, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De Raad heeft vastgesteld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in dit geding de plaats heeft ingenomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De zaak betreft een verzoek van appellante om terug te komen van een eerder besluit van 14 november 1988, waarin haar arbeidsongeschiktheidsdag en dagloon waren vastgesteld. Appellante stelt dat er nieuw gebleken feiten zijn die aanleiding geven om deze eerdere beslissing te herzien.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rapportages en beslissingen die reeds in eerdere procedures aan de orde zijn geweest. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat het oorspronkelijke besluit opnieuw kan worden getoetst als een nieuw besluit. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van rechtszekerheid in het bestuursrecht. De Raad heeft geoordeeld dat de gedaagde in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten die een herziening van het besluit rechtvaardigen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1659 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht, op de daartoe bij beroepschrift van 6 maart 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 januari 2002, nr. Awb 00/852.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 15 mei 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 oktober 2004. Aldaar is appellante, zoals voorafgaand was bericht, niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 14 november 1988 is ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
20 mei 1986, in aansluiting op het einde van de wachttijd, een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer aan appellante toegekend.
Bij brief van 28 oktober 1997, zulks naar aanleiding van de opmerking van de rechtbank in haar uitspraak van 19 september 1997 (in een ander geding tussen partijen) dat het appellante uiteraard vrij staat zich tot gedaagde te wenden met een verzoek om terug te komen van, is gedaagde namens appellante verzocht om in het voordeel van appellante terug te komen van het besluit van 14 november 1988 wat betreft de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en van het dagloon. Op dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 19 juni 2000 afwijzend beslist. Het bezwaar dat hiertegen namens appellante is ingediend, is bij besluit van 20 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) door gedaagde ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 januari 2002 heeft de rechtbank het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellante in hoofdzaak aangevoerd dat - kort samengevat - haar eerste arbeids- ongeschiktheidsdag alsnog moet worden gesteld op 1 januari 1976 en dat dientengevolge ook het dagloon nader moet worden bepaald, aangezien uit een rapportage van psychiater B.A. von Bargen van 10 maart 1988 (met aanvullingen op
19 mei 1988 en 28 juni 1988, die is opgemaakt in het kader van een eerdere door appellante aanhangig gemaakte beroepsprocedure), blijkt dat het besluit van 14 november 1988 evident onjuist is wat betreft de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en van het dagloon.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat tegen het besluit van 14 november 1988 geen rechtsmiddel is aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar geworden is. Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde in het voordeel van appellante van dit eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van een zodanig verzoek hanteert de Raad de uit de volgende overwegingen blijkende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, opent dit echter niet de weg naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuurs- rechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de beantwoording van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is van oordeel dat appellante ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van het besluit van
14 november 1988 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Daartoe overweegt de Raad dat de rapportage van psychiater B.A. von Bargen mede ten grondslag ligt aan het besluit van 14 november 1988 en dat appellante de essentie van hetgeen zij ter onderbouwing van haar verzoek van 28 oktober 1997 heeft aangevoerd reeds naar voren had kunnen brengen in het kader van een tijdig ingesteld beroep tegen het besluit van 14 november 1988. Als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen evenmin worden aangemerkt de conclusies van de arbeidsdes- kundige M.B. Schutjes in diens rapport van 31 augustus 1995 en van de wetstechnicus H. van Bree in diens rapport van
21 september 1995, aangezien die conclusies volledig zijn ingegeven door de bevindingen van psychiater Von Bargen in haar rapport van 10 maart 1998. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.