ECLI:NL:CRVB:2004:AR7649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4480 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte weigering WAO-uitkering op basis van ondeugdelijke medische grondslag

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2004, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een WAO-uitkering door gedaagde, die sinds 1 augustus 1995 als groepsleerkracht werkzaam was. Gedaagde had haar werkzaamheden gestaakt vanwege griep- en vermoeidheidsklachten, en later psychische klachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de WAO-aanvraag op een ondeugdelijke medische grondslag berustte, omdat de medische beperkingen van gedaagde niet correct waren beoordeeld.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van medische beperkingen bij gedaagde, ondanks het feit dat de verzekeringsarts van het Uwv geen ziekte of gebrek had vastgesteld. De deskundige Jonker had in zijn rapportage aangegeven dat gedaagde, ondanks het ontbreken van objectieve bevindingen, wel degelijk beperkingen ondervond die haar arbeid ontnamen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet in stand kan blijven.

De Raad legt ook de proceskosten van gedaagde in hoger beroep op aan het Uwv, ter hoogte van € 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, vooral in gevallen waar geen objectieve medische bevindingen zijn, maar waar wel sprake is van significante klachten die de arbeidsgeschiktheid beïnvloeden.

Uitspraak

02/4480 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Dordrecht onder dagtekening 2 augustus 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 99/798), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 26 november 2002 (met bijlage) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.P.L.M. Buijsrogge, advocaat te Nieuwegein, als haar raadsvrouw.
II. MOTIVERING
Gedaagde is laatstelijk sedert 1 augustus 1995 voltijds als groepsleerkracht basisonderwijs aan de [naam school] in [vestigingsplaats] werkzaam geweest. Op 12 mei 1997 heeft zij haar werkzaamheden aanvankelijk met griepklachten en nadien vanwege vermoeidheidsklachten en psychische klachten gestaakt. Per 1 september 1997 heeft zij haar werk op arbeidstherapeutische basis gedurende vijf halve dagen per week hervat. Vanaf 1 maart 1998 is gedaagde door de bedrijfsgeneeskundige dienst voor 50% arbeidsgeschikt verklaard. In verband hiermee heeft gedaagde haar werk op maandag en dinsdag de hele dag en op woensdagochtend verricht. Na de zomervakantie heeft zij haar werkzaamheden in deze omvang voortgezet, waarna zij op de eerste schooldag na de herfstvakantie van 1998 definitief is uitgevallen.
In het kader van gedaagdes aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is de verzekeringsarts V.R. Steenmeijer, na ontvangst van inlichtingen van de behandelend psychiater B.R. van der Hek, tot de conclusie gekomen dat bij gedaagde geen sprake is van ziekte of gebrek en derhalve ook niet van beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Bij besluit van 5 juni 1998 heeft appellant de aanvraag van gedaagde om een WAO-uitkering op grond hiervan afgewezen. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft gedaagde een aantal medische gegevens overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns heeft hierin aanleiding gevonden de externe internist dr. H.C.M. Haanen te verzoeken nader onderzoek te verrichten. Deze is bij rapport van 19 mei 1999 tot de conclusie gekomen dat bij gedaagde sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom waarvoor met het gebruikelijke onderzoek geen objectieve verklaring kan worden gevonden en dat de ernstige vermoeidheid en de concentratiestoornis die door hem niet objectief zijn vast te stellen op hem zeer reëel overkwamen. Daarvan uitgaande heeft deze internist zich op het standpunt gesteld dat gedaagdes klachten tot het aannemen van beperkingen leiden. De bezwaarverzekeringsarts Brouns heeft blijkens zijn rapport van 12 juni 1999 aan het rapport van de internist Haanen ontleend dat bij diens onderzoek in het geheel geen afwijkingen waren vastgesteld en heeft op grond hiervan voormelde conclusie van de verzekeringsarts Steenmeijer onderschreven. Daarop is bij het thans bestreden besluit van 24 juni 1999 de afwijzing van gedaagdes aanvraag om uitkering gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de in beroep van de zijde van gedaagde overgelegde nadere medische gegevens aanleiding gevonden zich van verslag en advies te laten dienen door de internist J.J.C. Jonker te Rotterdam en heeft aan zijn rapport van 14 oktober 2001 het volgende ontleend:
“In het dossier valt op dat er consistentie is in de diagnose chronisch postviraal vermoeidheid syndroom bij de collegae
Van Ittersum, huisarts, Haanen, internist, Van Loon, internist, de zogenaamde commissie van drie en collega Herngreen. Ook ik kom op grond van de anamnese, het complex van klachten en verschijnselen, de vitaliteit vermindering van tenminste 50% en de duur langer dan 6 maanden tot dezelfde conclusie. De aandoening kenmerkt zich immer in het ontbreken van objectiveerbare orgaan dysfuncties, de diagnose wordt immers bij uitsluiting daarvan gesteld. De klachtenpresentatie van eiseres komt authentiek over en het lijden is evident. De consistentie van de onafhankelijk van elkaar gedane bevindingen door een reeks van professionele deskundigen zou ik derhalve gelijk willen stellen met een objectieve maatstaf. Ik ben van mening dat deze maatstaf haar zodanige beperkingen oplegt dat verrichting van arbeid tot op de datum van mijn onderzoek niet in redelijkheid kan worden verlangd.”
In haar reactie van 7 november 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen erop gewezen dat over de ‘diagnose’ geen verschil van mening bestaat, maar dat het er om gaat of de klachten van gedaagde bij afwezigheid van medisch objectiveerbare bevindingen toch als uiting van ziekte kunnen worden gezien. Voorts heeft deze bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat gedaagde bij einde wachttijd voor 50% werkzaam was. De deskundige Jonker heeft bij brief van 17 februari 2002 aan de rechtbank bericht geen behoefte te hebben zijn standpunt opnieuw te motiveren en heeft gepreciseerd dat zijn conclusie dat gedaagde zodanige beperkingen heeft dat zij niet kan werken ook gold voor de situatie per einde wachttijd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat naar vaste jurisprudentie artikel 18 van de WAO aldus uitgelegd dient te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de jurisprudentie tot uitdrukking is gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten is toe te schrijven. In die bijzondere gevallen dient dan wel de eis te worden gesteld dat bij de onafhankelijk medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten. Het vorenstaande in acht nemend heeft de rechtbank gelet op de diverse uitgebrachte rapportages doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van haar deskundige Jonker. Daarbij heeft de rechtbank met name betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de conclusie van deze deskundige niet louter is gebaseerd geweest op de klachten van gedaagde, maar mede op de consistentie van de onafhankelijk van elkaar gedane bevindingen door een reeks van medici.
In hoger beroep heeft appellant voor de gronden ervan verwezen naar een schrijven van 14 oktober 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen. Deze betoogt daarin dat het hiervoor weergegeven standpunt van de deskundige Jonker dat gedaagde bij einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt was, niet te rijmen is met de omstandigheid dat gedaagde bij einde wachttijd gedurende 2,5 dag per week werkzaam was.
De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank een juiste weergave heeft gegeven van de maatstaf waarnaar de arbeidsongeschiktheid uit medisch oogpunt dient te worden beoordeeld.
Voorts overweegt de Raad dat het standpunt van de verzekeringsarts Steenmeijer dat geen sprake was van ziekte of gebrek en derhalve ook niet van beperkingen, in het geval van gedaagde zich niet verhoudt met de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheids-criterium (mededeling van 19 september 1996, nr. M 96 122, van het voormalige Tica), welke richtlijn ten tijde hier in geding dient te worden aangemerkt als een beleidsregel waaraan gedaagde op grond van
artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gebonden. In die richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt.
Voorts overweegt de Raad dat voormelde kritiek van de bezwaarverzekeringsarts Nasheed-Linssen op het standpunt van de deskundige Jonker er geenszins aan in de weg staat om te aanvaarden dat gedaagde ten tijde hier in geding medische beperkingen ondervond. Zij was immers vóór haar uitval voltijds werkzaam en bij einde wachttijd gedurende twee en een halve dag per week.
De Raad kent aan de rapportage van de deskundige Jonker, mede gelet op het rapport van de internist Haanen, in die zin doorslaggevende betekenis toe dat daaraan moet worden ontleend dat ten tijde hier in geding bij gedaagde sprake was van medische beperkingen tot het verrichten van arbeid. Nu appellant bij het bestreden besluit er juist van is uitgegaan dat die medische beperkingen niet vallen aan te wijzen, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag en kan het niet in stand worden gelaten.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- ter zake van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 409,-.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.