ECLI:NL:CRVB:2004:AR7655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6342 WAO + 03/1976 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de intrekking van zijn WAO-uitkering. Appellant, die sinds 30 mei 1998 met rugklachten en later ook psychische klachten uitviel, had aanvankelijk een WAO-uitkering ontvangen op basis van 80% of meer arbeidsongeschiktheid. Echter, na herbeoordelingen door verschillende verzekeringsartsen, werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2000 minder dan 15% zou zijn. Dit leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 1 augustus 2000.

De rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2001 ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was ingeschat. In het hoger beroep verzocht hij om een onafhankelijk medisch onderzoek. De Raad overwoog dat het nader genomen besluit van 10 april 2003, waarin zijn bezwaar alsnog gegrond werd verklaard, niet voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten en de inschatting van de arbeidsongeschiktheid door de deskundigen juist waren.

De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 10 april 2003 ongegrond. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellant op 1 augustus 2000 leidend was en dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere oordelen van de deskundigen.

Uitspraak

02/6342 WAO + 03/1976 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 8 juni 2000 waarbij hij de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 29 mei 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 1 augustus 2000 heeft ingetrokken onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 8 november 2002, kenmerk 01/947 WAO, heeft de rechtbank Assen het beroep van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 29 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 20 februari 2003, ingediend.
Bij nader besluit op bezwaar van 10 april 2003 heeft gedaagde op een louter arbeidskundige grond appellants bezwaar tegen zijn primaire besluit van 8 juni 2000 alsnog gegrond verklaard, zulks onder intrekking van dat primaire besluit en van het besluit op bezwaar van 16 oktober 2001 alsmede onder verklaring dat appellant per 1 augustus 2000 naar een mate van 15-25% arbeidsongeschiktheid wordt beschouwd.
Appellant - die zichzelf per 1 augustus 2000 volledig arbeidsongeschikt beschouwt, zodat met het nadere besluit van 10 april 2003 niet volledig aan zijn beroep is tegemoet gekomen - heeft de Raad bij faxbrief van 11 oktober 2004 verzocht om binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het indienen van nadere stukken vermelde termijn van 10 dagen vóór de zitting een nog op te stellen rapport van zijn medisch adviseur D.J. Schakel te mogen indienen. Dit verzoek is op 13 oktober 2004 door de Raad afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 oktober 2004. Voor appellant is verschenen
mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen. Voor gedaagde is verschenen T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was op een arbeidscontract voor 38 uur per week werkzaam als medewerker komkommer-kwekerij toen hij op
30 mei 1998 met rugklachten uitviel voor dat werk. Korte tijd later zijn daarbij depressieve en psychotische klachten gekomen. De verzekeringsarts A.R. van der Wal is na onderzoek van appellant op 1 april 1999 gekomen tot de conclusie dat er vooralsnog geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor appellant zijn. Bij besluit van 9 juli 1999 is aan appellant per
29 mei 1999 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Na onderzoek van appellant op 2 mei 2000 in het kader van de 1e jaars-herbeoordeling door de verzekeringsarts
A.B. Kommer, die heeft geconstateerd dat de psychische klachten op dat moment beduidend waren afgenomen en is gekomen tot de opstelling van een belastbaarheidspatroon waarin met name is aangegeven dat werk onder extreme tijdsdruk en intensieve conflicthantering dienen te worden vermeden, en onderzoek op 25 mei 2000 door de arbeids- deskundige G.J. Zandstra, die aan de hand van aan appellant voorgehouden functies is gekomen tot de conclusie dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt, zijn twee besluiten genomen. Bij besluit van 7 juni 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 mei 2000 gehandhaafd op 80% of meer.
Bij besluit van 8 juni 2000 is de WAO-uitkering aan appellant ingetrokken per 1 augustus 2000 onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Na zijn bezwaar tegen laatstgenoemd besluit is appellant op 16 november 2000 onderzocht door de bezwaar- verzekeringsarts M.A.F.M. Peerden die, mede aan de hand van van de appellant behandelende psychiater A.C. Saraber verkregen gegevens, op 31 januari 2001 het belastbaarheidspatroon heeft aangescherpt wat appellants psychische belastbaarheid betreft. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.A.A. Leune op 3 maart 2001 acht functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen nog volledig zou kunnen vervullen, maar waarvan de mediane loonwaarde bij een maatmaninkomen van f 27,36 bruto per uur leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van slechts 9,09%.
Daar de door appellant aangekondigde nadere medische gegevens ondanks herhaald verzoek uitbleven, heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 16 oktober 2001 appellants bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep tegen dat besluit heeft appellant een rapport van klinisch psycholoog/psychotherapeut drs. B.N.V. Hoogeveen van 13 januari 2002 ingebracht. Vervolgens is de rechtbank overgegaan tot inschakeling als deskundige van psychiater
D.W. Oppedijk die op 18 maart 2002 heeft gerapporteerd dat hij zich kan vinden in het door de bezwaar-verzekeringsarts aangescherpte belastbaarheidspatroon met dien verstande dat vanwege de ernst van het depressieve beeld met vermoedelijk een grote vermoeibaarheid een dwingend werktempo evenzeer ongeschikt lijkt. Daarbij heeft Oppedijk aangegeven dat hij een aantal van de in totaal 14 vermelde functies op de door hem aangescherpte psychische gronden voor appellant niet geschikt acht. Op 10 juni 2002 heeft Oppedijk nog gereageerd op het commentaar van verzekeringsarts G.W. Egbers van 25 april 2002 op zijn rapport.
Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak appellants beroep ongegrond verklaard. Zij heeft haar deskundige Oppedijk gevolgd alsook in aanmerking genomen dat er voldoende voor appellant geschikte functies met voldoende arbeidsplaatsen overblijven, dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid dusdoende minder dan 15% blijft bedragen en dat de mindere beheersing door appellant van de Nederlandse taal niet leidt tot ongeschiktheid voor die functies.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen en door Hoogeveen onderschreven standpunt herhaald alsook - subsidiair - verzocht om een nader onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige dan wel in de gelegenheid te worden gesteld een nieuw medisch rapport in te brengen.
Bij nader inzien is gedaagde op advies van de bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing van 4 maart 2003 gekomen tot de conclusie dat het op 3 maart 2001 gehanteerde maatman-inkomen onjuist is (dat was f 22,87 bruto per uur, maar abusievelijk is toen gehanteerd f 27,36 bruto per uur) en dat op basis van deels andere functies alsook hantering van een reductiefactor de mediane loonwaarde zodanig verschuift (van f 20,79 naar f 17,65) dat de mate van arbeidsongeschiktheid 22,8% bedraagt en appellant dient te worden ingedeeld in de klasse 15-25%. Bij nader besluit van 10 april 2003 heeft gedaagde dan ook appellants bezwaar alsnog gegrond verklaard onder intrekking van het bestreden besluit van 16 oktober 2001 en het primaire besluit van 8 juni 2000.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft geen zelfstandig, rechtens te beschermen belang meer bij vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien de grieven die hij tegen die uitspraak heeft ingebracht in beschouwing kunnen en zullen worden genomen bij de beoordeling van het nader genomen besluit van 10 april 2003. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak zal dan ook in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aangezien appellant zich volledig arbeidsongeschikt acht en derhalve met het nader genomen besluit niet volledig is tegemoet gekomen aan zijn bezwaren, zal de Raad met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellants beroep mede gericht achten tegen dat nader genomen besluit. Ten aanzien van dat besluit overweegt de Raad als volgt.
Appellants uitsluitend de medische kant van de zaak ten tijde in geding (1 augustus 2000) betreffende bezwaren falen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient namelijk het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medisch deskundige in beginsel te worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad doen zich in dit geval geen feiten en/of omstandigheden voor die (voldoende) grond opleveren om van deze lijn af te wijken. Daartoe verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, welke hij geheel kan onderschrijven, en overweegt hij nog het volgende.
In verband met de afwijzing van zijn op 11 oktober 2001 ingediende verzoek om nog vóór de zitting een door zijn medisch adviseur Schakel uit te brengen rapport te mogen inbrengen, heeft appellant ter zitting als pleidooi de inhoud van een alsnog op 15 oktober 2001 door Schakel uitgebracht rapport naar voren gebracht, met inbegrip van een (herhaald) verzoek aan de Raad een nader onderzoek te doen instellen door een onafhankelijke psychiatrisch deskundige, zulks onder overlegging van een copie van dat rapport als zijn pleitaantekeningen.
Dat rapport is gebaseerd op dossieronderzoek en onderzoek van appellant door Schakel op 24 maart 2003. Niet valt in te zien dat dat rapport niet veel eerder had kunnen worden uitgebracht en vervolgens op reguliere wijze in de lopende procedure had kunnen worden ingebracht, waarna gedaagde in staat was geweest daarop met de bevindingen van een (bezwaar-)verzekeringsarts te reageren. Wat daarvan ook zij, Schakel maakt melding van een duidelijke verslechtering op het moment van zijn onderzoek en houdt het voor mogelijk dat de situatie ten tijde van het bestreden besluit (van 16 oktober 2001) te rooskleurig is ingeschat. Echter, het gaat thans om de (medische) situatie op 1 augustus 2000 als datum in geding. Het rapport van Schakel bevat geen gegevens die kunnen doen betwijfelen of de bevindingen van psychiater Oppedijk als deskundige van de rechtbank juist zijn. Evenmin bevat dat rapport gegevens op basis waarvan de inschakeling van een psychiatrisch deskundige door de Raad geïndiceerd is te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat het nader genomen besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
In verband met al het vorenoverwogene acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in beroep en 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand en dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier van de Raad, nu het om een toevoeging gaat.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 10 april 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (f 27,23 + € 82,-- =) € 109,23 moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.