ECLI:NL:CRVB:2004:AR7660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1084 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en herziening van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als automonteur werkzaam was en sinds 1 mei 1997 uitviel door rug- en beenklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat zijn bezwaar tegen de herziening van zijn WAO-uitkering ongegrond verklaarde. De herziening vond plaats op basis van een besluit van 29 september 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35-45%. Appellant was het niet eens met deze herziening en stelde dat hij medisch meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen. Hij voerde aan dat hij de aan hem voorgehouden functies niet kon vervullen, en verwees naar een rapport van zijn medisch adviseur, dr. D.J. Schakel.

De rechtbank Assen had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer geen nieuwe medische gegevens had ontvangen en dat de eerdere bevindingen van de verzekeringsarts Vonk voldoende waren om de herziening van de WAO-uitkering te onderbouwen. De Raad concludeert dat de functies samensteller en bestelautochauffeur door appellant kunnen worden vervuld, ondanks zijn beperkingen. De Raad oordeelt dat de afwisseling tussen zitten en staan in de functies mogelijk is en dat de door appellant aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om de herziening van de WAO-uitkering te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 10 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1084 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 29 september 2001 waarbij hij de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering per 25 november 2001 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 - 45%.
Bij uitspraak van 28 januari 2003, kenmerk 02/359 WAO, heeft de rechtbank Assen appellants beroep tegen het besluit van 25 maart 2002 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin is bepaald dat appellant per 25 november 2001 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%, bepaald dat appellant per 29 november 2001 aanspraak heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%, voorts bepaald dat haar uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit, tevens een proceskostenveroordeling uitgesproken en tot slot vergoeding van griffierecht gelast.
Tegen die uitspraak heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, namens appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 oktober 2004. Voor appellant is verschenen mr. Brouwer, voornoemd. Voor gedaagde is verschenen mr. P. Belopvovic, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1947, was voltijds als automonteur werkzaam toen hij op 1 mei 1997 voor dat werk uitviel met rug- en beenklachten. Bij besluit van 23 april 1998 is na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek een WAO-uitkering aan hem toegekend per 30 april 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, welk percentage sedertdien bij diverse besluiten, laatstelijk bij besluit van 2 juli 2001, is gehandhaafd.
Bij brief van 12 juli 2001 heeft appellant verzocht om een medische herkeuring naar aanleiding van zijn ziekmelding per
12 februari 2001.
Op 23 augustus 2001 is appellant op spreekuur geweest bij de verzekeringsarts A. Vonk, die dossierstudie heeft verricht, hem heeft onderzocht en een belastbaarheidsprofiel heeft opgesteld. Op basis van dat profiel heeft de arbeidsdeskundige T.W. van de Vis vier functies geselecteerd die appellant met inachtneming van zijn beperkingen volledig moet kunnen vervullen, wat heeft geleid tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Vervolgens is bij besluit van 27 september 2001 de WAO-uitkering per 12 maart 2001 (Wet Amber) herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer en is bij besluit van 29 september 2001 de WAO-uitkering per 25 november 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van wederom 35-45%.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij medisch zozeer meer beperkt is dat hij de aan hem voorgehouden functies niet kan vervullen, hetgeen zal blijken uit een nog door zijn medisch adviseur dr. D.J. Schakel uit te brengen rapport van onderzoek op 11 maart 2002. De bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer, die appellant heeft gezien ter hoorzitting op 12 maart 2002 en niet de beschikking heeft gekregen over een rapport van dr. Schakel, heeft op 15 maart 2002 gerapporteerd dat er geen nieuwe medische gegevens ter tafel zijn gekomen en dat hij zich schaart achter de bevindingen van de verzeke- ringsarts Vonk. Vervolgens is bij het bestreden besluit appellants bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant wederom geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht. De rechtbank heeft appellants beroep slechts in zoverre gehonoreerd dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 35-45% in verband met het ontbreken van een aanzegbrief is opgeschoven van 25 november 2001 naar
29 november 2001, overigens van oordeel dat het bestreden besluit de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige toets kan doorstaan. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat geen aanleiding bestaat tot inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige en dat de wat het beperkt aaneengesloten kunnen zitten en traplopen door appellant betreft bij enkele van de voorgehouden functies voorkomende asterisken ten teken van (mogelijke!) overschrijding van de belastbaarheid afdoende zijn gemotiveerd, zodat appellant moet worden geacht ook die functies volledig te kunnen vervullen.
In hoger beroep heeft appellant volstaan met herhalen van hetgeen hij in eerdere instantie heeft aangevoerd, aankondigen dat er nog een rapport van dr. Schakel kan volgen en stellen dat bij de functie samensteller, gelet op de recapitulatie voorselectie van 6 september 2001, de overschrijding wat zitten betreft groter is dan door de rechtbank is aangenomen en dat bij de functie bestelautochauffeur het traplopen niet slechts een incidenteel karakter heeft.
Ter zitting heeft appellant nog benadrukt dat de door de verzekeringsarts Vonk op 24 augustus 2001 getrokken conclusie dat de rechterknieklachten stationair zijn, niet juist is, aangezien nadien is gebleken dat de klachten zijn verergerd - terwijl daarbij nog linkerknieklachten zijn gekomen alsook de heup door artrose is aangetast -, in verband waarmee aan hem per
1 september 2002 een volledige WAO-uitkering is toegekend. Voorts heeft appellant aangedrongen op een door een door de Raad aan te wijzen medisch deskundige, bij voorkeur een orthopedisch chirurg, nader in te stellen onderzoek.
De Raad overweegt als volgt.
Niet uit het oog dient te worden verloren dat bij de toetsing dient te worden uitgegaan van 25 november 2001 als datum thans in geding.
Wat de verzekeringsgeneeskundige kant van de zaak betreft deelt de Raad volledig het oordeel van de rechtbank. Bij de Raad zijn niet alsnog nieuwe medische gegevens ter onderbouwing van appellants standpunt ingekomen.
De Raad constateert dat de verzekeringsarts Vonk op 23 augustus 2001 het eerder op 24 juli 2000 door de bezwaarverzekeringsarts Dreijer opgestelde belastbaarheidsprofiel op een aantal aspecten heeft aangescherpt, te weten wat zitten, staan, klimmen/klauteren en dragen betreft, en dat daarbij in voldoende mate rekening is gehouden met de door de behandelende artsen verstrekte gegevens. Dat, zoals appellant heeft gesteld, na de door de verzekeringsgeneeskundige Vonk op 24 augustus 2001 getrokken conclusie de rechter-knieklachten zijn verergerd (welke stelling overigens niet met enig medisch gegeven is onderbouwd), zózeer dat per 1 september 2002 een volledige WAO-uitkering aan appellant is toegekend, wil nog niet zeggen dat de situatie reeds op 25 november 2001, zo’n drie maanden na de constatering door de verzekeringsgeneeskundige Vonk, in die mate was verergerd dat per die datum een volledige WAO-uitkering had dienen te worden toegekend. Bij de stand van de medische gegevens wat de datum in geding betreft, acht de Raad onvoldoende aanleiding aanwezig om een nader medisch onderzoek door een medisch deskundige te gelasten.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft gedaagde in zijn verweerschrift gemotiveerd aangegeven waarom naar zijn mening de functies samensteller en bestelautochauffeur wel volledig door appellant kunnen worden vervuld.
Volgens de verwoording functiebelasting van 6 september 2001 vereist de functie samensteller zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag één uur aaneengesloten, waarbij is aangetekend dat het werk ook staande kan worden gedaan. In het belastbaarheids-profiel is opgenomen dat appellant gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten moet kunnen zitten en gedurende twee uur per werkdag vijf minuten aaneengesloten moet kunnen staan. De Raad deelt het door de bezwaarverzekeringsarts Dreijer na overleg met de bezwaararbeidsdeskundige L.H. Stiekema op 19 november 2002 richting rechtbank ingenomen standpunt dat de afwisseling tussen zitten en staan de volledige vervulling door appellant van functie wat die beide aspecten betreft mogelijk maakt. Daarbij heeft de Raad tevens betrokken de ter zitting van de Raad door gedaagde gegeven toelichting dat het functie-informatie-systeem (FIS) het niet mogelijk maakt(e) om wat de duur van het aaneengesloten zitten betreft te scoren tussen een half en een heel uur en dat in de handgeschreven toelichting op het belastbaarheids-profiel van 23 augustus 2001 met zoveel woorden is aangegeven dat drie kwartier ook mogelijk moet worden geacht.
Wat de functie bestelautochauffeur betreft is appellant van mening dat het traplopen niet slechts incidenteel kàn zijn.
De verwoording functiebelasting voorziet in traplopen viermaal per uur 15 treden met de aantekening: bij een enkel bezorgadres, terwijl appellant volgens het belastbaarheids-profiel tweemaal per uur 15 treden kan traplopen. Dienaangaande heeft gedaagde er in zijn verweerschrift op gewezen dat deze functie is geanalyseerd door een arbeidsdeskundige-analist en dat, indien deze aangeeft dat in de desbetreffende functie traplopen slechts incidenteel voorkomt, daarvan ook mag worden uitgegaan. Gelet op zijn door gedaagde aangehaalde uitspraak van 19 juli 2000
(RSV 2000, 223) - waarin als uitgangspunt is geformuleerd dat mag worden uitgegaan van de in het FIS weergegeven belasting, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist is - volgt de Raad evenals de rechtbank gedaagde, nu appellant zijn mening niet heeft onderbouwd en ook anderszins niet van onjuistheid is gebleken.
Derhalve kan de Raad zich ook vinden in het standpunt van gedaagde wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak niet voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.