03/5545 WUBO + 03/5888 WUBO
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij schrijven van 3 augustus 2003 is eiser bij de Raad in beroep gekomen tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen een ten aanzien van hem door verweerster ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) genomen besluit van 20 januari 2003.
Verweerster heeft vervolgens onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/P60/2003, alsnog een besluit genomen op het bezwaar tegen het hierboven genoemde besluit van 20 januari 2003.
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad van 7 oktober 2004. Daar is eiser, zoals tevoren bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Na behandeling van het geding is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer waarna de behandeling is voortgezet.
Bij brief van 1 november 2004 (met bijlage) heeft verweerster meegedeeld het in het bestreden besluit van 31 oktober 2003 neergelegde standpunt niet langer te handhaven.
Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven voor het ingevolge artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege laten van een (nadere) behandeling van het geding ter zitting van de Raad.
Eiser, geboren in 1924, heeft in april 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van tijdens de Duitse bezetting van ons land meegemaakte gebeurtenissen
Bij besluit van 20 januari 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 oktober 2003, heeft verweerster de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat - kort gezegd - niet is gebleken dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. In het bijzonder heeft verweerster overwogen - voor zover eiser door aangevochten - dat het verplichte karakter van eisers tewerkstelling in 1943 bij de Chiron Werke in Tuttlingen (Duitsland) niet is komen vast te staan.
De Raad stelt allereerst vast dat gegeven het bestreden besluit van 31 oktober 2003 niet is gebleken dat eiser thans nog enig belang heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, zodat dat beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot verweerster besluit van 31 oktober 2003 overweegt de Raad het volgende.
Bij de in rubriek I vermelde brief heeft verweerster aangegeven dat zij het bestreden besluit niet langer handhaaft en alsnog aanvaardt dat eiser een maatregel heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. In dat verband heeft verweerster overwogen dat op grond van de nader verkregen informatie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie voldoende aannemelijk is geworden dat eiser in het kader van de zogeheten Jaarklassenactie “1924” verplicht tewerkgesteld is geweest in Duitsland.
De Raad kan dit nadere standpunt van verweerster geheel onderschrijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Het ligt nu op de weg van verweerster de aanvraag van eiser met inachtneming van artikel 3:2 van de Awb op medische merites te beoordelen, hetgeen blijkens evengenoemde brief spoedig ter hand zal worden genomen.
Nu niet is gebleken van kosten welke op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het door verweerster genomen besluit van 20 januari 2003 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen verweersters besluit van 31 oktober 2003 gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Gelast dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het door eiser betaalde griffierecht ad € 27,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.