ECLI:NL:CRVB:2004:AR7699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4055 WAO + 02/4057 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-dagloon en terugkomen van besluit ten nadele van appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van het WAO-dagloon van appellant, die sinds 20 januari 1981 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Aanvankelijk was het dagloon vastgesteld op f 5,04 bruto per uitkeringsdag, maar in 2000 werd dit verhoogd naar f 113,22. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, waarbij hij stelde dat het dagloon op een hoger bedrag gebaseerd moest worden, namelijk op een netto maandloon van f 1800,--. De gedaagde instantie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft echter besloten dat het dagloon ten onrechte was verhoogd en heeft het teruggebracht naar het oorspronkelijke bedrag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de herziening van het dagloon. De Raad oordeelt dat de gedaagde niet kan terugkomen op het eerdere besluit zonder voldoende onderbouwing. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en bepaalt dat er een nieuw besluit moet worden genomen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,--, en moet het griffierecht van € 109,23 aan appellant worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het terugkomen van besluiten ten nadele van een uitkeringsgerechtigde en de noodzaak voor de gedaagde om voldoende bewijs te leveren voor wijzigingen in de vaststelling van het dagloon. De Raad wijst erop dat de gevolgen van bewijsnood voor rekening van de gedaagde komen, en niet voor die van appellant.

Uitspraak

02/4055 WAO
02/4057 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2002, met registratienummers 00/5242 en 00/5258, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 30 juni 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar, voornoemd. Gedaagde heeft zich na voorafgaande mededeling niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde heeft aan appellant met ingang van 20 januari 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 25 juli 1983 is het WAO-dagloon bepaald op f 5,04 bruto per uitkeringsdag. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 26 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat er aanleiding was het WAO-dagloon te herzien. Besloten is het dagloon met ingang van 20 januari 1981 vast te stellen op f 113,22 bruto per uitkeringsdag. Hiertegen heeft appellant in bezwaar aangevoerd dat het dagloon op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld. Verzocht is bij de dagloonberekening uit te gaan van een netto maandloon van f 1800,--.
Bij besluit van 26 april 2000 heeft gedaagde het verzoek van appellant om wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling afgewezen.
Op 6 december 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat het dagloon ten onrechte is verhoogd. Aan appellant is verzocht om inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie.
Bij besluit op bezwaar van 12 oktober 2001 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 26 januari 2000 en 26 april 2000. Daarbij is overwogen dat het WAO-dagloon ten onrechte is verhoogd bij het besluit van 26 januari 2000 omdat toepassing had moeten worden gegeven aan het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dagloonregelen WAO (DR WAO). Als uitkomst van de heroverweging op het bezwaar heeft gedaagde besloten het WAO-dagloon met ingang van 6 december 2000 weer te verlagen overeenkomstig het besluit van 25 juli 1983. Ten aanzien van het verzoek om wettelijke rente heeft gedaagde primair overwogen dat het besluit van 25 juli 1983 toch niet onjuist en dus niet onrechtmatig was. Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat wettelijke rente eerst verschuldigd is vanaf het moment waarop die in rechte is gevorderd of is aangezegd. Aangezien appellant eerst wettelijke rente heeft gevorderd nadat nabetaling had plaatsgevonden, is er geen grond om wettelijke rente te vergoeden.
De rechtbank heeft het beroep dat op 1 december 2000 is ingesteld tegen de weigering tijdig te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten van 26 januari 2000 en 26 april 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank onder meer heeft overwogen dat gedaagde op goede gronden de evenredige vermindering als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, DR WAO heeft toegepast.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, DR WAO is bepaald dat het volgens de voorgaande artikelen berekende dagloon evenredig wordt verlaagd voor de uitkeringsgerechtigde, die placht afwisselend wel en niet arbeid te verrichten ter zake waarvan een verzekering ingevolge de WAO bestaat.
Bij het bestreden besluit is gedaagde ten nadele van appellant teruggekomen van het besluit van 26 januari 2000, waarin aan appellant ongeclausuleerd is medegedeeld dat zijn WAO-dagloon per 20 januari 1981 wordt verhoogd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2003, JB 2003/195, kan gedaagde in een situatie als de onderhavige de bevoegdheid om ten nadele van appellant terug te komen van een eerder besluit als zodanig niet worden ontzegd. Voorwaarde voor een dergelijke handelwijze is uiteraard wel dat in het onderhavige geval in voldoende mate komt vast te staan dat er genoegzame reden bestaat het dagloon ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, DR WAO evenredig te verminderen.
Ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde medegedeeld dat het dossier van appellant in de loop van de tijd is geschoond, zodat de stukken waarin staat waarom het dagloon destijds verlaagd moest worden niet meer beschikbaar zijn. De gevolgen hiervan dienen naar het oordeel van de Raad voor rekening en risico van gedaagde te komen. Het kan niet zo zijn dat de gevolgen van de bewijsnood waarin gedaagde zichzelf heeft gebracht worden afgewenteld op appellant, dit te minder daar ten nadele van appellant wordt teruggekomen van het besluit van 26 januari 2000.
Blijkens het bestreden besluit kan uit de feiten worden afgeleid dat een in het kader van de toekenning van de uitkering ingesteld onderzoek naar het arbeidsverleden van appellant heeft uitgewezen dat hij in het refertejaar grotendeels niet - verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht en daarnaast korte tijd, namelijk zeven dagen, heeft gewerkt bij een andere werkgever dan de werkgever waarbij hij één dag werkte voordat hij uitviel. Gelet op het arbeidsverleden van appellant voldeed hij volgens gedaagde aan de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, DR WAO gestelde voorwaarden.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Uit de door gedaagde ingezonden gedingstukken kan worden afgeleid dat appellant in het refertejaar gedurende korte tijd werkzaam is geweest bij [werkgeefster 1] en vervolgens - vrijwel - aansluitend bij [werkgeefster 2], bij welke werkgever hij na één dag op 22 januari 1980 is uitgevallen. Voorts heeft appellant overgelegd een op 8 augustus 1979 ondertekende arbeidsovereenkomst, ingevolge welke hij ingaande 3 september 1979 in dienst zou treden bij [werkgeefster 3]. Op basis van de thans nog aanwezige gedingstukken is echter niet vast te stellen of destijds uitvoering is gegeven aan deze arbeidsovereenkomst, en zo ja, gedurende welke periode.
De door appellant gestelde werkzaamheden in het refertejaar bij uitzendbureau ASB, zijn niet aangetoond en zijn voorzover aan de hand van de nog aanwezige gedingstukken valt vast te stellen destijds door gedaagde ook niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het WAO-dagloon. Evenmin is enig gedingstuk voorhanden waaruit met voldoende mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat appellant in het refertejaar arbeid heeft verricht ter zake waarvan geen verzekering ingevolge de WAO bestaat.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Ten aanzien van de weigering wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van WAO-uitkering volgt uit het voorgaande dat vooralsnog niet vast staat dat het besluit van 25 juli 1983 niet onjuist was. De door gedaagde subsidiair gehanteerde afwijzingsgrond kan echter wel standhouden. De Raad volstaat met een verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie ter zake, onder meer blijkend uit de in RSV 1997/118 gepubliceerde uitspraak van 27 november 1996. Het bestreden besluit kan dan ook op dit onderdeel in rechte standhouden.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ook het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de hoogte van het WAO-dagloon, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad ziet hierin aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant, welke kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtshulp in eerste aanleg en eenzelfde bedrag voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Volledigheidshalve overweegt de Raad dat op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens onvoldoende grond bestaat appellant te volgen in zijn stelling dat zijn WAO-dagloon dient te worden gebaseerd op een netto maandloon van f 1800,--.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de hoogte van het WAO-dagloon;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2000;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellant, begroot op € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.