ECLI:NL:CRVB:2004:AR7744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5511 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • P. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WW-uitkering en schadevergoeding na onrechtmatig besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellante. De zaak is ontstaan na een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 4 juni 2004, waarbij appellante alsnog als verzekerde ingevolge de Werkloosheidswet (WW) werd aangemerkt en per 1 maart 2000 een WW-uitkering werd toegekend. Dit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2001, waartegen hoger beroep was ingesteld door appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P. Hanenberg.

De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met het besluit van 4 juni 2004 volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellante, waardoor er geen geschil meer resteerde in de hoofdzaak. Appellante heeft echter verzocht om schadevergoeding voor renteschade en kosten van rechtsbijstand, als gevolg van een eerder onrechtmatig besluit van 11 december 2000. De Raad heeft het verzoek tot vergoeding van renteschade toegewezen, met de ingangsdatum van de rente vastgesteld op 1 augustus 2000. Dit is gebaseerd op eerdere jurisprudentie van de Raad.

Het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand is afgewezen, omdat niet voldaan werd aan de criteria voor een onrechtmatig besluit. De Raad heeft wel geoordeeld dat het Uwv in de kosten van appellante moet worden veroordeeld, begroot op € 1.288,--, en dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van totaal € 104,37 moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M.A. Hoogeveen, met P. Boer als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5511 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, gedagtekend 4 september 2001, reg. nr. WW 01/123, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Bij besluit van 4 juni 2004 heeft gedaagde appellante alsnog aangemerkt als verzekerde ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en haar per 1 maart 2000 WW-uitkering toegekend.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft de gemachtigde van appellante een nadere reactie op het besluit gegeven.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Met het besluit van 4 juni 2004 is gedaagde geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante zodat geen geschil meer in de hoofdzaak resteert.
Appellante heeft de Raad verzocht om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van het onrechtmatig te achten besluit van 11 december 2000 geleden renteschade, alsmede van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Het eerste verzoek acht de Raad toewijsbaar in dier voege dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van renteschade over de nabetaling van de uitkering en dat de ingangs-datum van de rente wordt gesteld op 1 augustus 2000. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar ’s Raads uitspraak van 1 november 1995, RSV 1996/182 en JB 95/314.
Het tweede verzoek wijst de Raad af, nu niet wordt voldaan aan het ten deze geldende criterium, te weten dat het primaire besluit van 14 juni 2000 dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde daarbij tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven;
Wijst het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten af;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
1 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer