[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2002,
nr. AWB 01/4318 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, voornoemd, een medisch rapport overgelegd.
Bij brief van 19 augustus 2004 heeft gedaagde hierop, onder overlegging van het commentaar van de bezwaar- verzekeringsarts van 16 augustus 2004, gereageerd.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft gedaagde gereageerd op door de Raad gestelde vragen. Daarbij heeft gedaagde tevens het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 29 september 2004 en het commentaar van de bezwaararbeids- deskundige van 5 oktober 2004 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen
mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, terwijl voor gedaagde - daartoe door de Raad opgeroepen - is verschenen
mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, geboren op 23 september 1948 en in het bezit van de Spaanse nationaliteit, is vanaf september 1974 in Nederland werkzaam geweest. Op 8 februari 1985 heeft hij zijn werkzaamheden als draadtrekker in verband met longklachten gestaakt, waarna hem bij beslissing van 18 augustus 1986 met ingang van 7 februari 1986 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij beslissing van 1 september 1986 is de uitkering van appellant met ingang van
1 september 1986 herzien, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar 25 tot 35%. In 1987 heeft appellant zich met behoud van deze uitkering in Spanje gevestigd.
In het kader van de toepassing van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft gedaagde appellant in Spanje aan een medisch onderzoek laten onderwerpen. Op basis van de door het Instituto Nacional de Seguridad (hierna: INSS) verstrekte gegevens heeft de verzekeringsarts van gedaagde geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant ongewijzigd is en dat het belastbaarheidspatroon van 11 maart 1986 nog van kracht is. Na arbeidsdeskundig onderzoek is appellant voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht. Bij beslissing van 10 augustus 1998 is de uitkering van appellant met ingang van 1 februari 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het namens appellant tegen deze beslissing gemaakte bezwaar is bij beslissing van 12 november 1999 gegrond verklaard, omdat de beslissing op verouderde medische gegevens was gebaseerd. Vervolgens heeft gedaagde een nieuw medisch onderzoek door het INSS laten uitvoeren. Uit het door de longarts van het INSS opgestelde rapport van 6 april 2000 blijkt onder meer dat sprake is van longemfyseem. Volgens de INSS-arts kan appellant niet knielen, hurken, kruipen, niet gebogen werken en niet tillen. Voorts is de INSS-arts van oordeel dat appellant regelmatig gebruik moet kunnen maken van beschermende middelen en bij uitzondering een hoog werktempo kan aanhouden. Lopen is volgens de INSS-arts licht beperkt. Staan is niet beperkt en appellant kan volgens de INSS-arts regelmatig boven schouderhoogte werken. Na ontvangst van de gegevens van de INSS-arts en dossierstudie heeft de verzekeringsarts een belastbaarheidspatroon vastgesteld. Daarbij is de verzekerings- arts er van uitgegaan dat appellant onveranderd in staat is te achten om in fysiek-energetische zin niet te zwaar werk in een niet-longprikkelende omgeving te verrichten. Knielen, kruipen, hurken en tillen zijn volgens de verzekeringsarts weliswaar beperkt vanwege de beperkte energetische belastbaarheid van appellant, maar het is volgens de verzekeringsarts niet aannemelijk dat appellant daartoe helemaal niet in staat is. Dit geldt naar het oordeel van de verzekeringsarts ook voor het aspect buigen dat beperkt is, omdat dit een negatief effect kan hebben op de ademhalingsvrijheid. Volgens de verzekeringsarts is echter niet aannemelijk dat appellant in het geheel niet kan buigen. Anders dan de INSS-arts heeft de verzekeringsarts wel een lichte beperking ten aanzien van staan aangenomen. Op grond van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige andermaal functies geduid, welke appellant zou moeten kunnen vervullen. Gelet op hetgeen appellant in deze functies zou kunnen verdienen, afgezet tegen zijn maatmaninkomen dient appellant volgens gedaagde onveranderd te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Bij primair besluit van 10 november 2000 is appellant ongewijzigd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt geacht. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De bezwaarverzekeringsarts heeft kleine aanpassingen verricht op het belastbaarheidspatroon van de verzekeringsarts ten aanzien van lopen, traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken. Deze aanpassingen hebben niet geresulteerd in een wijziging van de bij appellant behorende arbeids- ongeschiktheidsklasse. Bij besluit van 23 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 10 november 2000 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van de ondeugdelijkheid van het (medisch) oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en heeft gedaagde hiervan bij zijn besluitvorming mogen uitgaan. Voorts heeft de rechtbank de mediaanfunctie samensteller hydraulische componenten ongeschikt bevonden, omdat uit de stukken niet is gebleken dat betrokkene de Nederlandse taal voldoende beheerst. Gelet op hetgeen appellant in de overige voorgehouden functies kan verdienen, bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit 30,75%. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat gedaagde appellant terecht onveranderd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO heeft beschouwd.
In hoger beroep is namens appellant - kort samengevat - aangevoerd dat het evident is dat de gezondheidstoestand van appellant is verslechterd. Naar het oordeel van appellant is de verzekeringsarts bij de opstelling van het belastbaarheids- patroon ten onrechte afgeweken van de nader door de INSS-arts vastgestelde beperkingen, in het bijzonder op de onderdelen tillen, dragen, kruipen, hurken en gebogen werken. In verband met het longemfyseem van appellant zijn de door de INSS-arts vastgestelde beperkingen volgens appellant gerechtvaardigd. Voorts is namens appellant naar voren gebracht dat in verband met het te verwachten langdurig en veelvuldig ziekteverzuim van de werkgever niet gevergd kan worden dat hij appellant in dienst zal nemen. Verder is appellant van oordeel dat de hem voorgehouden functies niet in overeenstemming zijn met de voor hem vastgestelde beperkingen. Daarnaast zijn de functies volgens appellant niet geschikt, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
De Raad oordeelt dienaangaande als volgt.
Conform artikel 51, eerste lid, van EG-Verordening 574/72 is appellant op verzoek van gedaagde in Spanje onderzocht en heeft de INSS-arts op basis van de resultaten van dit onderzoek de belastbaarheid van appellant vastgesteld. Gedaagde kan in het geval hij twijfelt aan de juistheid van de medische beoordeling van een verzekerde door het buitenlandse orgaan aanvullend onderzoek (laten) verrichten. Echter, indien gedaagde aanleiding ziet van het door het buitenlandse orgaan vastgestelde belastbaarheidspatroon af te wijken, dan dient gedaagde dit naar het oordeel van de Raad deugdelijk te motiveren. De Raad is van oordeel dat gedaagde hieraan in het onderhavige geval niet heeft voldaan. De (bezwaar)- verzekeringsarts heeft het door de INSS-arts vastgestelde belastbaarheidspatroon (fors) aangepast zonder appellant zelf te onderzoeken noch heeft hij de aanpassingen gebaseerd op - bijvoorbeeld - nadere medische gegevens van de behandelende sector. Mede in verband met het bij appellant geconstateerde longemfyseem, kan naar het oordeel van de Raad niet worden uitgesloten dat gedaagde de medische beperkingen van appellant heeft onderschat.
Derhalve is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in medisch opzicht onzorgvuldig is voorbereid in de zin van
artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeert.
Nu het hoger beroep reeds op grond van het vorenstaande slaagt en het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen, komt de Raad niet meer toe aan behandeling van de overige namens appellant aangevoerde grieven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 644,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.