03/3860 WAO (rectificatie)
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2003, nr. SBR 02/329, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft mr. Hoek, voornoemd, namens appellante gereageerd op het verweer van gedaagde. Daarbij is een brief van 17 september 2003 aan gedaagde overgelegd.
Bij brieven van 17 maart 2004 en 18 oktober 2004 heeft mr. Hoek, voornoemd, het standpunt van appellante nader uiteengezet.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 oktober 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoek, voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. D.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante, geboren [in] 1944, is vanaf 1 mei 1968 als zweminstructrice bij de gemeente Utrecht werkzaam geweest. Op 16 augustus 1999 is zij uitgevallen met psychische klachten ten gevolge van overbelasting. Met ingang van 9 november 1999 is appellante bij haar werkgever op arbeidstherapeutische basis voor 4 uur per week administratieve werkzaamheden gaan verrichten. Appellante heeft deze vervangende werkzaamheden geleidelijk uitgebreid en per einde wachttijd op 14 augustus 2000 was zij daarin gedurende 12 uur per week werkzaam.
Appellante is in verband met de beoordeling van haar recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per einde wachttijd op 15 maart 2001 onderzocht door de verzekeringsarts van gedaagde. Op basis van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante weliswaar niet geschikt is voor haar eigen werk, maar dat haar ongeschiktheid voor de aard van de werkzaamheden en de vorm waarin dit geschiedt niet een gevolg is van een ziekte of gebrek maar van arbeidsomstandigheden, leeftijd en persoonlijkheid van appellante. Daarbij heeft de verzekeringsarts aangegeven dat geen van deze factoren een ziekte is. Volgens de verzekeringsarts is er evenmin een medische reden voor een duurbeperking in enig werk, omdat de vermoeidheidsklachten van appellante berusten op deconditionering en geen ziekte-oorzaak hebben.
In navolging van de conclusie van de verzekeringsarts heeft gedaagde appellante bij primair besluit van 19 maart 2001 per einde wachttijd, 14 augustus 2000, niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Tijdens de bezwaarschriftprocedure is op 14 februari 2002 namens appellante beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar van gedaagde.
De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde heeft ter afhandeling van het bezwaar van appellante advies gevraagd aan B. Oskam, psychiater en psychoanalyticus te Bennekom. Laatstgenoemde heeft appellante onderzocht en op 26 maart 2002 een rapport uitgebracht. Mede op grond van dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts geadviseerd conform het advies van de verzekeringsarts. In navolging van dit advies heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 19 maart 2001 bij besluit van 24 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante voorzover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat gedaagde alsnog op het bezwaar van appellante heeft beslist. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling niet kan worden aangemerkt als een belang dat kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Aangezien de rechtbank ook overigens niet is gebleken van een dergelijk belang dient naar het oordeel van de rechtbank het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde het door Oskam uitgebrachte rapport niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Volgens de rechtbank heeft Oskam zijn onderzoek gericht op de (vervangende) administratieve werkzaamheden en heeft hij zich ten onrechte niet uitgelaten over de aan de orde zijnde vraag of appellante per datum einde wachttijd beperkt dient te worden geacht voor haar eigen werk van zweminstructrice. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 7 oktober 1998, RSV 1999/6, LJN AL0936, de constatering van Oskam dat de klachten van appellante ook kunnen worden geïnterpreteerd als een uitvloeisel van haar neurotische persoonlijkheidsstructuur met vermijdende en ontwijkende kenmerken, er op kan duiden dat wel sprake is van een ziekte of gebrek. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat ook op dit punt door gedaagde onvoldoende onderzoek is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en dient het wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
In hoger beroep is namens appellante als bezwaar tegen de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op het beroep tegen de fictieve weigering, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, daar het bestreden besluit pas hangende de procedure bij de rechtbank tegen de fictieve weigering om een beslissing op bezwaar te nemen door gedaagde is genomen.
Voorts is - kort samengevat - namens appellante naar voren gebracht dat de rechtbank op basis van de stukken tot het oordeel had moeten komen dat gedaagde appellante ten onrechte geschikt heeft geacht voor haar eigen werk. Indien de rechtbank nog twijfels had dan had zij volgens appellante zelf een deskundige moeten inschakelen om de geschiktheid van appellante voor het eigen werk te beoordelen. In dat kader heeft appellante gewezen op de proceseconomie.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken terzake van het beroep van appellante tegen de fictieve weigering om een beslissing op bezwaar te nemen terecht is voorgedragen. Appellante heeft immers beroep moeten instellen om te bewerkstelligen dat het bestreden besluit werd genomen. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid wanneer zij constateert dat het procesbelang is komen te ontvallen door het, hangende beroep, afgeven van een beslissing op bezwaar door gedaagde.
De Raad dient derhalve de aangevallen uitspraak te vernietigen, voorzover daarbij de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is beperkt tot € 644,- (zijnde 2 punten bij wegingsfactor 1), en doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad de proceskostenveroordeling nader vaststellen met inachtneming van de namens appellante verrichte werkzaamheden in het kader van het beroep tegen de fictieve weigering. Deze werkzaamheden zijn beperkt gebleven tot het indienen van een beroepschrift, zijnde
1 punt als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Conform de inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad kan in een geval als het onderhavige in beginsel de wegingsfactor zeer licht worden gehanteerd. De Raad is niet gebleken van omstandigheden om daarover in dit geval anders te oordelen. Daarom zal de Raad gedaagde nader veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg tot een bedrag van
2,25 x € 322,- = € 724,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank op basis van de processtukken tot het oordeel had moeten komen dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk van zweminstructrice onderschrijft de Raad niet. De Raad is van oordeel dat op basis van de thans beschikbare (medische) gegevens niet kan worden vastgesteld of appellante ten gevolge van een ziekte of gebrek geschikt is voor haar eigen werk. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geeft het rapport van Oskam geen antwoord op de vraag of appellante geschikt is voor haar eigen werk. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat zonder nader onderzoek niet kan worden beoordeeld of appellante geheel of gedeeltelijk arbeids(on)geschikt is in de zin van de WAO.
Voorts deelt de Raad niet de mening van appellante dat de rechtbank met het oog op de proceseconomie zelf een deskundige had moeten inschakelen. Ook overigens is de Raad niet gebleken van een noodzaak voor de rechtbank om zelf tot raadpleging van een deskundige over te gaan. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Daarbij is 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Conform inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad is deze zaak als licht van gewicht aangemerkt, zodat de wegingsfactor 0,25 dient te worden toegepast.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten;
Veroordeelt gedaagde alsnog in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 724,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.