ECLI:NL:CRVB:2004:AR7827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/805 WUV + 04/804 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om erkenning als vervolgde en burger-oorlogs-slachtoffer op basis van de WUV en WUBO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser, geboren in 1937, had aanvragen ingediend om erkend te worden als vervolgde op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en als burger-oorlogs-slachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De aanvragen waren gebaseerd op gezondheidsklachten die de eiser in verband bracht met zijn gestelde vervolging en de ervaringen die hij had opgedaan tijdens de Duitse bezetting van Nederland, waaronder huiszoekingen en het getuige zijn van executies.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van de verweersters, die de aanvragen van de eiser afwezen, rechtens verbindend zijn geworden omdat de eiser geen rechtsmiddel had aangewend tegen deze besluiten. In een later stadium heeft de eiser verzocht om herziening van de eerdere besluiten, waarbij hij een getuigenverklaring van zijn moeder heeft overgelegd. De verweersters hebben deze aanvraag afgewezen, omdat de getuigenverklaring onvoldoende grondslag bood voor herziening.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de bevoegdheid tot herziening van besluiten discretionair is en dat de eiser nieuwe feiten of omstandigheden diende aan te voeren die niet bekend waren bij de verweersters ten tijde van de eerdere besluiten. De Raad heeft geconcludeerd dat de eiser niet in staat is geweest om voldoende bewijs te leveren voor zijn claims, en dat er geen aanleiding was voor de verweersters om de eerdere besluiten te herzien. De beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/805 WUV + 04/804 WUBO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster I, en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 5 januari 2004, kenmerk respectievelijk JZ/L60/2003/1104, en JZ/L60/2003, (hierna: besluit I en besluit II) hebben verweersters ten aanzien van eiser besluiten genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUV) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUBO).
Tegen deze besluiten heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In aanvullende, gelijkluidende beroepschriften is uiteengezet waarom eiser zich met deze besluiten niet kan verenigen.
Verweersters hebben beide een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweersters zich hebben laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In september 2000 heeft eiser, geboren in 1937, een aanvraag ingediend om krachtens de WUV te worden erkend als vervolgde en krachtens de WUBO als burger-oorlogs-slachtoffer en, al naar gelang voor hem het gunstigst, krachtens een van deze wetten in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met de door hem gestelde vervolging en hetgeen hij in verband daarmede heeft moeten meemaken tijdens de Duitse bezetting van ons land, te weten het meemaken van huiszoekingen, onderduik om aan wegvoering naar een vernietigingskamp te ontkomen, het getuige zijn van executies nabij de Weteringschans en het getuige zijn van de executie van iemand die houtblokjes had gestolen in de Ferdinand Bolstraat.
Bij besluit van 28 december 2000 heeft verweerster I op deze aanvraag afwijzend beslist, onder overweging dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser, die kind is uit een zogenoemd gemengd huwelijk van een Joodse moeder en een niet-joodse vader, vervolging in de zin van artikel 2 van de WUV heeft ondergaan.
Verweerster II heeft bij besluit van 5 oktober 2001 op de aanvraag afwijzend beslist onder overweging dat niet is komen vast te staan dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de WUBO.
Eiser heeft tegen die besluiten geen rechtsmiddel aangewend, zodat die besluiten tussen partijen rechtens verbindend zijn geworden.
In september 2002 heeft eiser zich opnieuw tot verweersters gewend en verzocht om herziening van bovengenoemde besluiten. Eiser heeft daartoe een getuigenverklaring, gedateerd september 2002, afkomstig van zijn moeder M. Brouwenstijn-Hagedoorn, overgelegd.
Verweersters hebben deze aanvraag afgewezen bij besluiten, beide gedateerd 19 juni 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de nu bestreden besluiten, op de grond dat de door eiser nader ingebrachte getuigenverklaring onvoldoende grondslag biedt voor herziening, met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de WUV, respectievelijk artikel 61, derde lid van de WUBO, van de besluiten waarvan herziening wordt gevraagd.
De Raad staat voor de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kunnen standhouden.
Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de WUV, respectievelijk artikel 61, derde lid, van de WUBO zijn verweersters bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door een van hen gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad een zodanig besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweersters bij het nemen van haar besluiten van respectievelijk 28 september 2000 en 5 oktober 2001 niet bekend waren en waarin verweersters aanleiding hadden moeten vinden die besluiten te herzien.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WUV wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: iedere handeling of maatregel, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof wereldbeschouwing of homoseksualiteit en welke heeft geleid tot:
a. vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen;
b. ondergaan van sterilisatie om aan vrijheidsberoving te ontkomen;
c. onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WUBO wordt voor de toepassing van deze wet - en voorzover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem, dan wel tegen derden werden gericht, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is overleden.
Verweersters hebben het verzoek van eiser om herziening van de eerdere afwijzende besluiten terecht beoordeeld in het licht van de door eiser daarbij overgelegde getuigenverklaring van zijn moeder, M. Brouwenstijn-Hagendoorn voornoemd.
In verband daarmee is nog nader onderzoek verricht, onder andere zijn gegevens bij het Nederlandse Rode Kruis (NRK) omtrent eiser en zijn ouders opgevraagd, is advies gevraagd aan het NIOD en zijn diverse relatiedossiers geraadpleegd, waaronder het WBP-dossier van zijn moeder, doch uit geen enkel gegeven is voor wat betreft verweerster I komen vast te staan dat eiser vol-joods was en deswege gedurende de oorlogsjaren vervolging heeft ondergaan, noch dat bij eiser sprake is geweest van onderduik om aan deportatie te ontkomen.
Verweerster II heeft evenmin in het geheel van de thans aanwezige gegevens bevestiging gevonden van de door eiser vermelde oorlogsgebeurtenissen. De Raad tekent daarbij nog aan dat volgens zijn vaste rechtspraak de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
Gezien het vorenstaande moet de Raad - evenals verweersters - vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen de besluiten op dat verzoek, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweersters bij het nemen van hun besluiten niet bekend waren, dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweersters daarin aanleiding hadden moeten vinden om eiser, onder herziening van die besluiten, alsnog krachtens de WUV als vervolgde - en/of krachtens de WUBO als burger-oorlogsslachtoffer - te erkennen.
Voor vernietiging van de bestreden besluiten bestaat derhalve geen grond, zodat de ingestelde beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.