ECLI:NL:CRVB:2004:AR7838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/405 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van besluit tot afwijzing aanvraag burger-oorlogsslachtofferstatus

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, een verzoek ingediend om herziening van een eerder besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, genomen op 16 juli 1993, wees zijn aanvraag om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer af. Eiser baseerde zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij in verband bracht met de gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. Eiser stelde dat hij en zijn overgrootmoeder tijdens deze periode in Bandung woonden en dat zij getuige waren van beschietingen en brandstichting van hun woning.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de getuigenverklaringen die door eiser zijn ingediend, onvoldoende overtuigend waren, omdat deze afkomstig waren van personen die geen directe getuigen waren van de gebeurtenissen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven, omdat eiser niet had aangetoond dat hij direct betrokken was bij de beschietingen of dat hij in levensbedreigende omstandigheden verkeerde.

De Raad benadrukte dat de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 slechts een beperkte strekking heeft en dat erkenning als burger-oorlogsslachtoffer alleen kan plaatsvinden als vaststaat dat de betrokkene specifieke oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt. De Raad verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 16 december 2004, waarbij de Raad de zaak afsloot met de conclusie dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van eiser terecht was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/405 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 13 januari 2004, kenmerk JZ/Z60/2003, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser op de in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld. Dit beroepschrift ging vergezeld van een verklaring d.d. 20 januari 200[getuige 1]. In aansluiting daarop heeft genoemde gemachtigde de Raad bij brief van 19 maart 2004 nog een op 9 maart 2004 door [getuige 1] afgelegde verklaring ingezonden.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend en de Raad nadien bij brief van 19 juli 2004 nog enkele stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot voornoemd, als zijn raadsvrouw. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1933 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 1993 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hem tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen. In dit verband heeft eiser onder meer naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting in Bandung bij zijn overgrootmoeder aan de Kebon Kelapa woonde en dat deze zich na de Japanse capitulatie ten zuiden van de demarcatielijn bevond. In die inmiddels vrijwel verlaten omgeving werd voortdurend geschoten en in de woning kwamen steeds meer gaten. De beschietingen waren zo hevig dat ze soms uren op de grond lagen. Na een tijdje zijn eiser en zijn overgrootmoeder de stad uitgetrokken naar een stenen huis van eisers moeder in Buah Batu. Ook deze kampong was verlaten. Omdat zij zich bedreigd voelden door pemoeda’s besloten zij na enige weken daar weg te gaan. Toen zij na een paar honderd meter omkeken zagen ze dat het huis in brand stond. Eiser en zijn overgrootmoeder hebben daarna drie jaar rondgezworven onder erbarmelijke omstandigheden.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 16 juli 1993 afgewezen omdat met betrekking tot de genoemde beschietingen aan de Kebon Kelapa buiten de eigen verklaring van eiser, geen bevestigingsgegevens waren verkregen en de ervaringen tijdens de drie jaar durende zwerftocht zo algemeen van aard zijn dat zij niet kunnen worden aangemerkt als handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar ingediend zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
In juni 2003 heeft eiser zich tot verweerster gewend met het verzoek haar besluit van 16 juli 1993 te herzien. Eiser heeft daarbij nogmaals een verslag gegeven van de hem overkomen gebeurtenissen en als getuige opgegeven Ibu Empat Fatimah, woonachtig in Bandung, die in juli 2003 een verklaring heeft afgelegd.
Bij besluit van 9 september 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster eisers verzoek afgewezen omdat zij van mening is dat er geen redenen zijn om haar eerdere beslissing te herzien. Verweerster heeft daarbij, voor zover thans van belang, overwogen, dat niet is komen vast te staan dat eiser direct betrokken is geweest bij beschietingen aan de Kebon Kelapa en dat het door pemoeda’s in brand steken van de woning in Buah Batu niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht aangezien eiser en zijn overgrootmoeder de woning op dat moment reeds verlaten hadden. De getuigenverklaringen die eiser bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar heeft overgelegd acht verweerster onvoldoende overtuigend omdat zij zijn afgelegd door mensen die geen directe getuigen zijn geweest.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Aangevoerd wordt dat een zuster en een broer, die een verklaring hebben afgelegd, destijds ook van overgroot-moeder hebben gehoord over de ervaringen van eiser. Voorts was het, volgens historische bronnen, in Bandung tijdens de Bersiap-periode zeer onveilig en bleef het gebied ten zuiden van de demarcatielijn ook na november 1945 zeer onrustig.
Eisers gemachtigde wijst erop dat naar aanleiding van de hoorzitting nog een directe getuige is gevonden, [getuige 1], die verklaart tijdens de Bersiap in Kebon Kelapa te hebben gezien dat eiser bij zijn overgrootmoeder verbleef en dat de kogels door het huis van overgrootmoeder vlogen.
Met betrekking tot het meemaken van brandstichting is eisers gemachtigde van mening dat het tijdig verlaten van de woning geen beletsel kan zijn om deze gebeurtenis onder de werking van de Wet te brengen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 16 juli 1993 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken.
Niet betwist is dat het tijdens de Bersiap-periode in Bandung zeer onveilig was en dat er voortdurend gewelddadigheden zoals beschietingen plaatsvonden en ook dat de Kebon Kelapa ten zuiden van de demarcatielijn lag. Maar de zus en broer weten slechts van de gebeurtenissen die eiser heeft meegemaakt datgene wat zij achteraf van eiser en zijn overgrootmoeder hebben gehoord en ook uit de verklaring van Empat Fatimah, een nicht van eisers moeder, blijkt niet dat zij zelf getuige is geweest van hetgeen eiser heeft meegemaakt, zoals het door haar genoemde in brand steken van hun huis in de klappertuinen.
Dat eiser direct betrokken is geweest bij beschietingen in die zin dat hij of familieleden daarbij letsel of schade hebben opgelopen, is daarmee niet komen vast te staan.
Het afbranden van de woning in Buah Batu acht verweerster op grond van eisers eigen verklaring al een niet onder de Wet te brengen gebeurtenis omdat zij het huis reeds hadden verlaten. Ook de Raad is uit het relaas van eiser betreffende die gebeurtenis niet gebleken dat hij daarbij in levensbedreigende omstandigheden heeft verkeerd, zodat hij zich met het standpunt van verweerster in deze kan verenigen.
Daarmee is geenszins ontkend dat eiser als kind tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode verschrikkingen heeft meegemaakt en onder zeer slechte omstandig-heden heeft moeten leven, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer kan plaatsvinden.
Met betrekking tot de eerst na het nemen van het bestreden besluit afgelegde verklaringen van [getuige 1] overweegt de Raad het volgende. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij deze niet bij de beoordeling van het herzieningsverzoek heeft kunnen betrekken zodat die verklaringen slechts in het kader van een nieuw verzoek om herziening een rol zouden kunnen spelen.
De Raad acht dit juist. Waar het gaat om een verzoek om herziening is het aan de betrokkene om bij zijn aanvraag of ten laatste in bezwaar te komen met nieuwe feiten of gegevens op grond waarvan het bestuursorgaan het verzoek kan beoordelen. Eerst in beroep ingebrachte nieuwe gegevens kunnen derhalve niet bij de toetsing van het bestreden besluit aan de orde komen.
Eisers gemachtigde heeft ter zitting nog aangevoerd het onzorgvuldig te achten dat verweerster na de hoorzitting op 13 november 2003, waarbij is afgesproken dat van de kant van verweerster zou trachten te worden geobjectiveerd of er gevechten zijn geweest in de buurt van het huis aan de Kebon Kelapa terwijl de gemachtigde van haar kant zou proberen met eiser namen van buurtgenoten te achterhalen, niet langer heeft gewacht met het nemen van haar besluit of althans de gemachtigde in dit verband heeft gewaarschuwd.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerster nog aan haar ter beschikking staande relatiedossiers, historische gegevens, en gegevens afkomstig van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie heeft geraadpleegd en dat de gemachtigde van eiser verweerster bij brief van 27 november 2003 nog een verklaring van eisers broer [naam broer] heeft toegezonden. Wellicht had verweerster langer dan twee maanden kunnen wachten met het nemen van haar besluit, maar de Raad acht de handelwijze van verweerster niet zo onzorgvuldig dat op grond daarvan het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. Evenmin kan het een reden zijn om de verklaringen van [getuige 1] thans bij de rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit te betrekken.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het beroep van eiser niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.