ECLI:NL:CRVB:2004:AR7856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/811 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en aanvraag voor uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de herziening van een eerder besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij eiser verzocht om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. Hij stelt dat hij en zijn broer door de Japanners zijn gevangen gehouden en mishandeld, en dat hij na de oorlog ook te maken heeft gehad met geweld van extremisten en misbruik door Nederlandse militairen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 november 2004, waarbij eiser in persoon aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere afwijzing van de aanvraag kunnen onderbouwen. De getuigenverklaringen die eiser heeft overgelegd, zijn niet voldoende om de door hem gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van verweerster standhoudt, omdat er geen objectieve bevestiging is dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wet.

De Raad heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen gezien om veroordeling in proceskosten toe te passen. De uitspraak is gedaan door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/811 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 23 december 2003, kenmerk JZ/C60/2003, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1931 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 1995 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode.
Deze gebeurtenissen betroffen volgens eiser:
Tijdens de Japanse bezetting
1. tewerkstelling op plantages;
2. het getuige zijn van gruwelijkheden en mishandelingen;
Gedurende de Bersiap-periode
3. tewerkstelling te Gulon.
4. het ondergaan van mishandelingen.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 27 juni 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 1997, afgewezen omdat de onder 1., 2. en 3. genoemde gebeurtenissen niet onder de werkingssfeer van
artikel 2, eerste lid, onder b, d en f van de Wet kunnen worden gebracht en van de onder 4. vermelde gebeurtenis, buiten eisers eigen verklaring, onvoldoende bevestiging is verkregen, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 18 januari 2001, nummer 98/521 WUBO, ongegrond verklaard zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In februari 2003 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit, waarbij hij heeft vermeld in de Bersiap-periode ook nog seksueel te zijn misbruikt door Nederlandse militairen. Tevens heeft hij getuigenverklaringen van respectievelijk
[getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] overgelegd.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 21 augustus 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond -kort gezegd - dat ook nu geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren gekomen waaruit blijkt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Hij handhaaft zijn standpunt dat hij en zijn broer aanvankelijk door de Japanners werden gevangen gehouden en mishandeld omdat de Japanners via hen hun vader, die militair was, te pakken wilden krijgen, maar dat ook zij niet wisten waar hun vader zich schuil hield. Na enkele weken zouden ze zijn losgelaten doch ze werden wel gedwongen op het land te werken en toen eindelijk de Japanners hadden gecapituleerd, had eiser te lijden van extremisten en werd hij ook nog misbruikt door Nederlandse militairen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 27 juni 1997 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. Verweerster heeft naar aanleiding van de van de zijde van eiser eerder vermelde en thans nieuw beschreven gebeurtenissen en opgegeven getuigen te weten [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] hun relazen zoals deels aanwezig in de betreffende relatiedossiers nog met elkaar vergeleken doch is tot de conclusie gekomen dat de verhalen zo weinig met elkaar overeenstemmen en dat het met name van getuige [getuige 6] niet vaststaat dat hij ook zelf bij de vermelde mishandelingen door extremisten aanwezig is geweest, dat nog immer geen objectieve bevestiging is verkregen dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen die onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet kunnen worden gebracht.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
Daarmee is geenszins ontkend dat eiser het zowel tijdens als na de oorlog moeilijk heeft gehad, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van eiser dus niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.