ECLI:NL:CRVB:2004:AR7888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2272 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie en de procespositie van de werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een besluit van 6 juni 2001, waarbij de bezwaren van appellante tegen een eerder besluit van 28 november 2000 ongegrond zijn verklaard. Dit eerdere besluit had de WAO-premie voor het premiejaar 2001 vastgesteld op 2,65%. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond op 4 maart 2002. Appellante, vertegenwoordigd door J.H.C. van Dongen, heeft hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep behandelt de grieven van appellante, die onder andere gericht zijn tegen de willekeurige uitvoering van de WAO en de premiedifferentiatieregeling. Appellante stelt dat deze uitvoering leidt tot schending van de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De Raad oordeelt dat de door appellante gestelde willekeur had kunnen worden aangevochten in een bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van 1 april 1999, waarbij aan een werknemer een WAO-uitkering was toegekend. Dit besluit heeft inmiddels formele rechtskracht gekregen, waardoor de gewenste beoordeling niet meer kan plaatsvinden.

Daarnaast wordt de procespositie van de werkgever besproken. Appellante meent dat zij over het volledige ZW/WAO-dossier moet kunnen beschikken voor een adequate behartiging van haar belangen. De Raad concludeert echter dat gedaagde alle relevante stukken heeft verstrekt en dat de grieven van appellante met betrekking tot de toekenning van de WAO-uitkering aan de betrokken werknemer niet meer aan de orde kunnen komen in deze procedure. Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2272 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 november 2000, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001 heeft vastgesteld op 2,65%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van (de Raad begrijpt:) 4 maart 2002, 01/1582, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is J.H.C. van Dongen, sociaal-juridisch medewerker bij de Metaalunie te Nieuwegein, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004. Daar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door J.H.C. van Dongen, voornoemd. Gedaagde is verschenen bij mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De hoogte van de voor 2001 vastgestelde gedifferentieerde premie is (mede) gebaseerd op de aan [betrokkene] door gedaagde bij besluit van 1 april 1999 met ingang van 18 maart 1999 toegekende WAO-uitkering. Deze werknemer is op 19 maart 1998 arbeidsongeschikt geworden. Het besluit van 1 april 1999 is in afschrift aan appellante gezonden.
De eerste grief is gericht tegen de willekeurige wijze waarop de uitvoering van de WAO en de daarin opgenomen premiedifferentiatieregeling plaatsvindt. Deze wijze van uitvoering heeft volgens appellante schending van de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid tot gevolg.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellante gestelde willekeur aan de orde had kunnen komen in een mogelijke bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van 1 april 1999 waarbij aan [betrokkene] een uitkering ingevolge de WAO is toegekend. Gelet op het feit dat dat besluit inmiddels ook ten aanzien van appellante formele rechtskracht heeft gekregen en gelet op artikel 87e van de WAO kan de door appellante gewenste beoordeling thans niet meer plaatsvinden.
De tweede grief is gericht tegen de inbreuken die worden gemaakt op de procespositie van de werkgever.
Voor zover appellantes grief betrekking had op de vraag of de WAO-premiedifferentiatieregeling als criminal charge in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke Rechten dient te worden beschouwd kan bespreking gezien het nadere standpunt van appellante ter zitting achterwege blijven.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij voor een adequate behartiging van haar werkgeversbelang over het volledige ZW/WAO-dossier dient te kunnen beschikken. Indien zij daarover zou beschikken staat naar haar mening de figuur van arts-gemachtigde nog aan een eerlijke procesgang in de weg.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde aan appellante alle stukken heeft gezonden die ten grondslag liggen aan de vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie. Voorzover de grieven van appellante verband houden met de toekenning van een WAO-uitkering aan [betrokkene] (zoals de overlegging van het ZW/WAO-dossier) kunnen zij, zoals hier boven reeds overwogen, in deze procedure niet meer aan de orde komen.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.