E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 26 februari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te `s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 oktober 2001, hierna: besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank `s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 november 2002, reg. nr. AWB 01/4097 WAO, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, gedaagde opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
Namens appellante is mr. Van Es, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nadere medische informatie overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Van Es, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de fungerend president van de Raad bij brief van 16 juni 2004 aan gedaagde verzocht te bevorderen dat op korte termijn een nieuwe beslissing op bezwaar, ter uitvoering van eerder vermelde uitspraak van de rechtbank, wordt afgegeven.
Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 1 juli 2004 de Raad een afschrift toegezonden van een besluit van diezelfde datum, hierna besluit 2, houdende ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de primaire beslissing van 29 januari 2001.
Door gemachtigde van appellante is nog een stuk overgelegd.
Voorts heeft gedaagde nog een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige overgelegd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Van Es, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. J.H. van Riet, werkzaam bij het Uwv.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de in rubriek I vermelde uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de medische grondslag van besluit 1. Appellante is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte slechts motiveringsgebreken heeft aangenomen ten aanzien van enkele aspecten samenhangende met psychische beperkingen van appellante, in het bijzonder betreffende de aspecten 28A en/of B van het belastbaarheidspatroon, zoals opgesteld door de verzekeringsarts C. Bosselaar en voor wat betreft de lichamelijke aspecten geaccordeerd door de bezwaar- verzekeringsarts F.L. van Duijn, en het belastbaarheidspatroon overigens - eveneens ten onrechte - heeft onderschreven.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad dat de namens appellante aangedragen medische informatie tijdens de bezwaarprocedure geen aanknopingspunten biedt het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts voor zover betrekking hebbende op de lichamelijke aspecten van appellantes belastbaarheid voor onjuist te houden. De door appellantes internist Beker verrichte analyse van de door haar huisarts in zijn brief van 28 juni 2001 genoemde hoge bloedbezinking en gestoorde leverfuncties heeft, zoals door de huisarts in die brief vermeld, geen duidelijke oorzaak aangegeven. Ook de internist
dr. Van `t Wout heeft bij appellante een verhoogde bloedbezinking vastgesteld doch geen andere klinische afwijkingen. De Raad is dan ook van oordeel dat appellantes lichamelijke beperkingen niet anders dienen te worden beoordeeld dan bij besluit 1 is gedaan.
Naar aanleiding van de bij brief van 21 mei 2004 door appellantes gemachtigde ingezonden medische infomatie merkt de Raad op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 26 februari 2001. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
Zoals uit het bovenvermelde blijkt heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn bij appellante psychische beperkingen aangenomen. Hij achtte appellante beperkt voor tempodruk, met name ten aanzien van piekbelasting, naast conflictuerende en conflicterende aspecten. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen heeft Van Duijn evenwel nagelaten de psychische beperkingen in een nieuw belastbaarheidspatroon te verwerken. Met name is onduidelijk gebleven of appellante beperkt is op item 28A en/of B van het belastbaarheidspatroon. Van de zijde van appellante heeft in hoger beroep op dit punt geen onderbouwing met nadere medische gegevens plaatsgevonden.
Het vorenstaande betekent derhalve dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde alsnog het in rubriek I genoemde besluit 2 genomen. Nu van de zijde van appellante is aangegeven dat dit besluit niet aan haar beroep tegen besluit 1 tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
De vraag of de nieuwe medische beoordeling van appellante door gedaagde de schatting, zoals neergelegd in besluit 2, kan dragen beantwoordt de Raad bevestigend.
Door de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn is appellantes belastbaarheid en in het bijzonder haar psychische belastbaarheid op 24 mei 2004 vastgelegd op het zogeheten formulier Functie Informatie Systeem va/ad. De psychisch belastende factoren zijn daarbij als volgt aangegeven:
item 28A: werken onder tijdsdruk, beperkt ten aanzien van piekbelasting;
item 28D: beperkt ten aanzien van conflicterende functie-eisen;
item 28E: matig beperkt voor conflicthantering.
Namens appellante is geen medische informatie overgelegd die de Raad aanleiding zou kunnen geven tot de opvatting dat gedaagde met het bovenstaande appellantes beperkingen op psychisch gebied heeft onderschat. Zoals de Raad hierboven reeds overwoog heeft hij evenmin aanknopingspunten om het oordeel van gedaagde ten aanzien van de lichamelijke beperkingen van appellante niet te volgen.
Door de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer zijn op basis van vorengenoemde beperkingen de eerder aan appellante voorgehouden functies opnieuw bezien. Daarbij is gebleken dat diverse functies onder verschillende functiebestandscodes komen te vervallen vanwege een te hoge belasting ten aanzien van het werken onder tijdsdruk en conflicthantering. Daarnaast zijn de functies van schoonmaker en bankbediende in hun geheel komen te vervallen. Voor appellante resteren dan van de in de primaire fase geduide functies de volgende: assembleerder, kunststofbewerker (twee functies), medewerker vul- en stikwerk en fotolaborant. Bij deze functies is er geen sprake van overschrijding van appellantes belastbaarheid en zij zijn naar het oordeel van gedaagde als passend te beschouwen. De Raad is niet kunnen blijken dat dit oordeel voor onjuist moet worden gehouden. Naar het oordeel van de Raad kan niet met vrucht staande worden gehouden dat de werkdruk in de geduide functies te hoog is.
In zijn in rubriek I vermelde rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer er onder meer op gewezen dat er bij evenvermelde functie van assembleerder en bij één van de functies van kunststofbewerker sprake is van wisselende diensten, in verband waarmede hij deze functies laat vervallen. De schatting berust dan uiteindelijk op de functies kunststofbewerker, medewerker vul- en stikwerk en fotolaborant. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die drie functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdien- capaciteit van 4,3%.
Nu er verder van de zijde van appellante geen arbeidskundige grieven zijn aangevoerd en de Raad ook overigens geen reden ziet besluit 2 voor onjuist te houden moet het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.