E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 oktober 1999 heeft gedaagde aan appellante, die voorheen gedurende 20 uur per week werkzaam was bij de [naam Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], met ingang van 14 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend door de opvolgend gemachtigde, mr. A.G.B. Bergenhenegouwen. Namens de werkgever heeft [naam directeur], directeur van de [naam Stichting], eveneens tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 7 februari 2003, reg.nr. AWB 01/471 V02, de beroepen tegen het bestreden besluit, ingesteld namens appellante en namens de [naam Stichting], ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Bergenhenegouwen, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. De [naam Stichting] heeft de Raad, gelet op artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), desgevraagd laten weten geen gebruik te maken van de gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat er geen sprake is van (nieuwe) objectief medische gegevens die aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel dan dat van de bezwaarverzekeringsarts en dat deze op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige motieven tot het oordeel is gekomen dat er geen reden bestaat om een duurbeperking te geven. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige de beoordeling van de arbeidsdeskundige heeft bevestigd en nu appellante hiertegen niets heeft ingebracht, moet volgens de rechtbank worden aangenomen dat deze juist is geweest.
In hoger beroep heeft appellante grieven tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd. De Raad ziet deze grieven niet slagen.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts N. Visser in haar rapporten van 9 december 1999 en 17 februari 2000 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts B.J. Kuipers, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Visser blijkens haar rapportage van 19 april 2000 bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis droeg van de rapportage die de zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman op 24 maart 2000 op verzoek van appellantes gemachtigde omtrent appellante heeft uitgebracht. Kemperman heeft blijkens zijn rapportage de hem voorgelegde vraag of hij zich kan verenigen met de beperkingen, zoals neergelegd in de zogeheten verwoording belastbaarheid belanghebbende van 5 juli 1999, bevestigend beantwoord. Hij heeft hieraan wel de voorwaarde verbonden dat er gedurende bijvoorbeeld een periode van een jaar zijdens gedaagde nog enige duurbeperking wordt ingebouwd - tot bijvoorbeeld 50% het eerste half jaar - die daarna (vermoedelijk) kan verdwijnen. In zijn brief van 29 juni 2001 heeft Kemperman nog toegelicht dat hij met "50%" ongeveer de helft bedoelt van het aantal uren dat appellante laatstelijk nog in haar maatmanarbeid werkzaam was. De reden hiervoor is volgens Kemperman gelegen in de toch nog actueel bestaande kwetsbaarheid van appellante. Visser heeft in haar eerder genoemde rapportage van 19 april 2000 gesteld dat appellante juist vanwege haar kwetsbaarheid beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft gekregen en dat er daardoor
- in tegenstelling tot de conclusie van Kemperman - geen reden meer bestaat om een extra duurbeperking te geven. Visser heeft in dit verband ook naar appellantes dagverhaal verwezen en gewezen op de omvang van haar maatgevende arbeid.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Visser niet op grond van adequate verzekeringsgenees- kundige motieven heeft geoordeeld dat er geen grond bestaat om de door Kemperman voorgestelde duurbeperking te geven. Met gedaagde acht de Raad deze urenbeperking onvoldoende medisch geobjectiveerd. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeids- deskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 30 november 2004.