ECLI:NL:CRVB:2004:AR7901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1290 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat zijn bezwaar tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongegrond heeft verklaard. De rechtbank Haarlem had eerder de uitspraak van het Uwv bevestigd, waartegen appellant in hoger beroep is gegaan.

De Raad overweegt dat er geen medische objectieve gegevens zijn die een urenbeperking voor appellant rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts A. de Vries en de verzekeringsarts J. Coehoorn de belastbaarheid van appellant correct hebben vastgesteld, rekening houdend met de beschikbare medische informatie. De Raad wijst erop dat appellant sinds 1986 in staat is geweest om te werken, wat tegen de stelling van volledige arbeidsongeschiktheid pleit.

De Raad concludeert dat de grieven van appellant, waaronder de kritiek op de handelwijze van dr. Kabela, niet slagen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten te vergoeden, zoals verzocht door appellant.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt en de zaak afdoet zonder verdere kostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1290 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Namens appellant heeft mr. J. de Groot, rechtskundig adviseur te Koog aan de Zaan, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 30 januari 2003, reg.nr. Awb 01-1130 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. De Groot, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit niet berust op een onjuiste medische grondslag. Tevens heeft de rechtbank opgemerkt dat niet is gebleken dat de in geding zijnde beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant wat betreft het arbeidskundig aspect niet op goede gronden zou berusten.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij door zijn fysieke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Voorts is namens appellant als grief aangevoerd dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater
dr. M. Kabela niet voldoende tijd voor zijn onderzoek van appellant heeft genomen.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij de grief met betrekking tot de handelwijze van dr. Kabela niet ziet slagen. De Raad laat in het midden of het juist is dat het onderzoek slechts kort heeft geduurd, nu in het algemeen uit de duur van een medisch onderzoek niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag of een dergelijk onderzoek volledig en voldoende is geweest.
Evenmin slagen de grieven van appellant met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts A. de Vries in zijn rapport van 26 juni 2001 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellant, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts J. Coehoorn, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat de verzekeringsarts Coehoorn bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon van appellant rekening heeft gehouden met informatie van de behandelend psycholoog drs. H.E. Patterer. Deze concludeert in zijn brief van 22 november 2000 dat appellant op grond van zijn klachten niet goed in staat is om onder stress en tijdsdruk te functioneren en hiertoe waarschijnlijk ook in de toekomst niet in staat te zullen zijn. De Raad overweegt voorts dat de bezwaarverzekeringsarts De Vries bij het opstellen van zijn rapport van 26 juni 2001 mede kennis droeg van de rapportage van 19 maart 2001 inzake appellant van de psychiater J.A. Doorn, waarin deze concludeert dat appellant vanwege psychosomatische en depressieve klachten al vanaf 1986 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
In beroep heeft de rechtbank, gelet op de in het dossier aanwezige gegevens, aanleiding gevonden de reeds genoemde deskundige dr. Kabela te benoemen. In zijn rapport van 28 augustus 2002 heeft deze aangegeven dat appellant lijkt te lijden aan een dysthymie, dat wil zeggen een depressief syndroom, in de loop van de tijd wisselend van intensiteit. Kabela geeft aan dat hij zich met de namens gedaagde in het belastbaarheidspatroon aangenomen psychische beperkingen van appellant kan verenigen, maar hij acht het verstandig dat appellant niet fulltime werkt teneinde overbelasting te voorkomen. Kabela meent schattenderwijs dat appellant mogelijk hooguit halve dagen kan werken en het liefst in de buitenlucht, zoals appellant zelf aangeeft. De rechtbank onderschrijft de conclusie van Kabela dat appellants gezondheidstoestand zodanig is dat appellant hierdoor beperkingen ondervindt maar dat er - in tegenstelling tot de opvattingen van Patterer en Doorn - geen sprake is van een dermate ernstig psychiatrisch beeld dat appellant hierdoor volledig arbeidsongeschikt is. Met betrekking tot het oordeel van Kabela dat voor appellant een medische urenbeperking moet gelden merkt de rechtbank op dat dit punt in het rapport in het geheel niet met medische gegevens is onderbouwd.
De Raad stelt zich achter deze overwegingen van de rechtbank en maakt ze tot de zijne. Hij kent doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant vanaf 1986 gewoon heeft kunnen werken. Met de verzekeringsarts Coehoorn is ook de Raad met betrekking tot het punt van de medische urenbeperking van oordeel dat de conclusie van Kabela niet voortkomt uit de bevindingen van het onderzoek. Ook de Raad ziet in de rapportage van de deskundige onvoldoende gronden om een dergelijke urenbeperking voor appellant aan te nemen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden, behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 30 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.