98/4733 AAW/WAO + 00/5038 AAW/WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 13 december 1996 (hierna: besluit 1) heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 4 januari 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft de rechtbank Utrecht naar aanleiding van door haar gestelde vragen bij brief van 19 december 1997 - onder verwijzing naar een arbeidsdeskundig rapport van 20 november 1997 - bericht dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde dient te worden gesteld op 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het door mr. drs. E. Olof namens gedaagde tegen besluit 1 ingestelde beroep bij uitspraak van 16 juni 1998 gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd, met daarbij behorende beslissingen omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd bij brief van 5 juli 2000 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 4 januari 1997 dient te worden gesteld op 55 tot 65%. Bij brief van 20 juli 2000 legde appellant zijn overeenkomstig de brief van 5 juli 2000 luidend besluit van 20 juli 2000 (hierna: besluit 3) over. Bij de brief van 20 juli 2000 zond appellant tevens mede zijn besluit van 16 januari 1998 (hierna: besluit 2), houdende vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 4 januari 1997 op 45 tot 55% en zijn brief van 20 juli 2000 aan gedaagde, houdende mededeling van intrekking van besluit 2.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 januari 2003, waar namens appellant is verschenen
mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn zoon L.K. Halkaci als tolk.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de internist dr. Th.M. Erwteman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van zijn onderzoek heeft Erwteman op 17 december 2003 verslag gedaan.
Appellant heeft bij brief van 26 januari 2004 de reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff van
19 januari 2004 ingezonden. Hierop heeft Erwteman desgevraagd gereageerd bij brief van 28 maart 2004, hetgeen aanleiding gaf tot andermaal een reactie van Kupecz-Mogendorff.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad op 22 juni 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde zijn gemachtigde is verschenen.
Besluit 2 is, zo blijkt uit de brief van appellant van 20 juli 2000, destijds niet aan de rechtbank gezonden. Besluit 2 strekt tot wijziging van besluit 1 en komt niet volledig aan het beroep van gedaagde tegen besluit 1 tegemoet. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van gedaagde geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en is met het in procedure brengen door appellant van besluit 2 het procesbelang bij zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, welke strekt tot vernietiging van besluit 1, komen te vervallen. Appellant dient dan ook in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Raad merkt overigens nog op dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft meegedeeld dat zijn in zijn verweerschrift naar aanleiding van het hoger beroep van appellant naar voren gebrachte grieven met betrekking tot het tijdstip van indiening van de gronden van het hoger beroep zijn vervallen.
De Raad stelt voorts vast dat appellant bij brief van 20 juli 2000 aan gedaagde heeft bericht dat besluit 2 wordt ingetrokken en dat hij bij besluit 3 de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 4 januari 2000 heeft vastgesteld op 55 tot 65%. Nu ter zitting van de Raad van 7 januari 2003 namens gedaagde is aangegeven dat besluit 3 niet tegemoet komt aan zijn mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep, dient dit beroep, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb te worden geacht eveneens te zijn gericht tegen besluit 3. Voorts dient het beroep van gedaagde, voorzover dit mede wordt geacht te zijn gericht tegen besluit 2, nu niet is gebleken van het behoud van enig procesbelang bij de beoordeling daarvan in verband met het nemen door appellant van besluit 3, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep van gedaagde, voor zover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3, overweegt de Raad als volgt.
Appellant was gedurende 38 uur per week werkzaam als emulsiemaker toen hij op 28 januari 1988 uitviel met buikklachten. Op basis van de toen beschikbare gegevens heeft appellant gedaagde bij besluit van 22 maart 1989 met ingang van
1 februari 1989 onder andere een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij een herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen is bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan op 29 mei 1996 rapport is opgemaakt, vastgesteld dat gedaagde bekend is met spastisch colon, chronische pancreatitis en recidiverende gastritis, dat de klachten wisselend zijn en dat geen verbetering is opgetreden. Gedaagde werd beperkt geacht voor zwaar lichamelijk werk en stress, hetgeen werd uitgewerkt in het handgeschreven FIS-formulier van dezelfde datum en het belastbaarheidspatroon van 14 oktober 1996. Op basis van een en ander en uitgaande van de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 14 oktober 1996 heeft arbeidsdeskundige
F. Bosscher blijkens zijn aan besluit 2 ten grondslag liggende rapport van 20 november 1997 uiteindelijk 3 functiebestandcodes (fb-codes) met in totaal 32 arbeidsplaatsen gehandhaafd. Het betreft de fb-code 8030 (stikker leren tassen), bestaande uit één voltijdse functie met 9 arbeidsplaatsen, de fb-code 7965 (modinette), bestaande uit één voltijdse functie met 6 en één deeltijdse functie met 4 arbeidsplaatsen, alsmede de fb-code 6231 (medewerker opkweekbedrijf planten), bestaande uit één voltijdse functie met 4 en drie deeltijdse functies met in totaal 9 arbeidsplaatsen. Bosscher berekende blijkens zijn evengenoemd rapport voor elke fb-code afzonderlijk de mediane restverdiencapaciteit, stelde het mediane maandloon aldus vast op f 1.944,= bruto per maand op basis van de fb-code 7965 en berekende na een correctie van het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit op 51,5%. In zijn aan besluit 3 ten grondslag gelegde rapport van 4 juli 2000 corrigeerde Bosscher het maatmaninkomen andermaal en berekende hij het verlies aan verdiencapaciteit op 60,2%.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 3 overweegt de Raad dat, zoals uit rubriek I van deze uitspraak blijkt, na heropening van het onderzoek Erwteman is benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Blijkens diens rapport van 17 december 2003 stelde hij als diagnose een ernstige vorm van een prikkelbaar darmsyndroom met een lichte, recidiverende chronische pancreatitis. Volgens Erwteman kunnen de hieruit voortvloeiende klachten sterk variëren en wel van nu en dan onaangename buikpijn of lichte bezwaren tot duurzame arbeid belemmerende klachten. Het laatste lijkt, aldus Erwteman, bij gedaagde het geval te zijn en er is, ondanks de informatie van de gedaagde behandelend internist J. Glerum, geen reden aan te nemen dat de huidige situatie wezenlijk verschilt met die van begin 1997. Voor loonvormende arbeid achtte Erwteman gedaagde op de datum in geding dan ook niet geschikt.
Kupecz-Mogendorff gaf in haar reactie van 19 januari 2004 aan dat Erwteman volledig voorbij is gegaan aan de bevindingen van Glerum, van wie ook een aantal brieven aan de huisarts over de periode vanaf 21 januari 1997 bij het rapport van Erwteman zijn gevoegd. In zijn brief van 1 oktober 2003 aan Erwteman gaf Glerum aan dat de toestand van gedaagde al jaren vrij stabiel is gebleven en dat naar zijn mening gedaagde in 1997 wel lichte werkzaamheden had kunnen verrichten. Wel wees Glerum er op dat gedaagde af en toe perioden met verergering van de klachten heeft bij een overigens geheel normaal bloedbeeld. Volgens Kupecz-Mogendorff is de conclusie van Erwteman volledig ingegeven door de door gedaagde bij het onderzoek gepresenteerde klachten, hetgeen Erwteman blijkens zijn reactie van 28 maart 2004 in feite, zij het met een nadere motivering, ook heeft erkend. Volgens Erwteman is het klachtenpatroon bij het onderhavige syndroom onvoorspelbaar, zijn de klachten in het algemeen niet objectiveerbaar en wordt, nu bij lichamelijk, beeldvormend of laboratoriumonderzoek in het algemeen geen afwijkingen worden gevonden, de diagnose vooral gesteld op basis van het klachtenpatroon van betrokkene. In haar nadere reactie wees Kupecz-Mogendorff er nogmaals op dat Glerum diverse malen een betere medische toestand van gedaagde schetste dan Erwteman, dat bij symptoomloze perioden patiënten als gedaagde wel degelijk belastbaar zijn met arbeid en dat er veeleer sprake zal kunnen zijn van een verhoogd ziekteverzuim dan van volledige arbeidsongeschiktheid voor elke vorm van arbeid.
De Raad stelt vast dat er, mede gelet op de informatie van Glerum en de uiteenzetting door Erwteman in zijn nader rapport van 28 maart 2004 omtrent de vaststelling van beperkingen bij een ziektebeeld als dat van gedaagde, door Erwteman weliswaar een diagnose is gesteld, welke overigens, naar het de Raad voorkomt, op zichzelf wel in lijn ligt met de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en door Glerum gestelde diagnose, maar dat de door Erwteman aangenomen, duurzame arbeid belemmerende beperkingen niet zijn terug te voeren op medisch objectiveerbare afwijkingen. Verder kan in dit geval ook niet worden gezegd dat sprake is van een bij verschillende medische deskundigen bestaande vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat gedaagde als gevolg van het bij hem gediagnostiseerde syndroom niet in staat was tot loonvormende arbeid op de datum in geding. Erwteman heeft zich immers voor het vaststellen van de door hem aangenomen - en door Glerum niet onderschreven - belemmering voor gedaagde voor het duurzaam verrichten van loonvormende arbeid in feite hoofdzakelijk verlaten op de mededelingen van gedaagde. De Raad ziet dan ook aanleiding - om in afwijking van zijn vaste jurisprudentie ter zake - in dit geval het oordeel van de deskundige met betrekking tot de datum in geding niet te volgen. Mede gelet op de beschikbare informatie van Glerum ziet de Raad voorts geen aanleiding de medische grondslag van besluit 3, waarvoor het hiervoor genoemde verzekeringsgeneeskundig onderzoek de basis biedt, voor onjuist te houden.
Wat betreft de aan de schatting bij besluit 3 ten grondslag gelegde, functies behorende tot de hiervoor genoemde drie fb-codes stelt de Raad voorts vast dat de belastende factoren in deze functies de vanwege appellant voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid niet overschrijden.
De Raad is verder van oordeel dat, gelet op zijn uitspraak van 7 april 1998 (USZ 1998, 151), ook op de thans in geding zijnde datum onder de werking van het toen geldende Schattingsbesluit een functieduiding, waarbij ten behoeve van een voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid voltijds werkende persoon, voor wie geen urenbeperking is vastgesteld, naast een voltijdse functie twee fb-codes zijn geduid met beide voltijdse en deeltijdse functies, in beginsel toelaatbaar moet worden geacht. Volgens deze uitspraak dient het voorhouden van een of meer deeltijdse functies wel invloed te hebben op de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit van de betrokkene en zou bij een schatting op basis van twee voltijdse functies en één deeltijdse functie het loon van de deeltijdse functie als een reële afspiegeling van de resterende verdiencapaciteit kunnen gelden. Ofschoon de Raad in deze uitspraak omtrent deze wijze van schatten heeft geoordeeld bij wege van overwegingen ten overvloede, heeft de Raad, mede gelet op zijn latere rechtspraak met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het schatten op mede deeltijdfuncties in de periode voor de inwerkingtreding op 1 april 1999 van het Besluit uurloonschatting - de Raad wijst op zijn uitspraak van 1 oktober 2002 (USZ 2002, 315) -, geen aanleiding gezien om in dit geval ten aanzien van een dergelijke wijze van schatten anders te oordelen.
Wat betreft de berekening van de restverdiencapaciteit heeft de Raad geen aanleiding gezien de door appellant gevolgde methode van vaststelling van het mediane maandloon rechtens voor onjuist te houden. In dit geval is, anders dan in de uitspraak van 7 april 1998, immers niet aan de orde een schatting op basis van twee voltijdse en één deeltijdfunctie, maar zijn aan de schatting ten grondslag gelegd een voltijdse functie en twee fb-codes, elk bestaande uit een combinatie van voltijdse en deeltijdfuncties.
Deze methode houdt - kort gezegd - in dat voorafgaand aan die vaststelling eerst voor elk van die twee fb-codes afzonderlijk de mediane loonwaarde is vastgesteld en dat daarbij ook in aanmerking is genomen het maandloon van de voltijdse functie in de fb-code 7965.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat besluit 3, waaraan in verband met, zoals hiervoor is overwogen, andermaal een correctie op het maatlooninkomen een verlies aan verdiencapaciteit van uiteindelijk 60,2% ten grondslag is gelegd, in rechte stand kan houden, zodat het beroep van gedaagde, voor zover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,= voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van gedaagde, voorzover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van gedaagde, voor zover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,= te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 409,= wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.