ECLI:NL:CRVB:2004:AR8045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3921 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het besluitvormingsproces

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich in hoger beroep heeft gewend tot de Centrale Raad van Beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 18 november 1999 uitgevallen is voor zijn werkzaamheden als assistent-bedrijfsleider, heeft te maken met ernstige klachten zoals extreme vermoeidheid, slapeloosheid en pijnklachten. In eerste instantie werd hem een WAO-uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 55 tot 65%. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

Appellant is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is en verwijst naar rapporten van psychologen en psychiaters die zijn klachten onderbouwen. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater dr. A.P.K. van Eekeren, die concludeert dat appellant ten tijde van de beoordeling niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat er ten onrechte geen beperking van de inspanningsduur in het belastbaarheidspatroon is opgenomen, wat cruciaal is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedragen. De Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van appellant, waarbij de deskundigenrapporten doorslaggevend zijn voor de uiteindelijke beslissing.

Uitspraak

02/3921 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %.
Bij besluit van 3 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het bovengenoemde besluit (gedeeltelijk) gegrond verklaard en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65 %.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 juni 2002 (reg.nr. WAO 01/2457 ZWI) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Ledenservice, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Vervolgens heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, als opvolgend raadsvrouw de gronden nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarin wordt verwezen naar het bijgevoegde commentaar van bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink.
Desgevraagd heeft psychiater dr. A.P.K. van Eekeren als deskundige onder dagtekening 17 mei 2004 van verslag en advies gediend.
Desgevraagd heeft verzekeringsarts Weegink hierop gereageerd. Op een nader commentaar van psychiater Van Eekeren heeft vervolgens bezwaarverzekeringsarts Weegink weer gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M.J. Klinkert (voornoemd) en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is op 18 november 1999 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als assistent-bedrijfsleider wegens onder meer extreme vermoeidheid, slapeloosheid, diarree, hoofdpijn, en rug-, arm- en nekpijn. Medio 2000 is een psychiatrisch onderzoek verricht op verzoek van de arbodienst van de werkgever door psychiater prof. dr. C.A.L. Hoogduin en psycholoog drs. K.E. Clancy, verbonden aan de HSK groep. Zij stellen de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis (burn out), waardoor volgens hen appellant niet in staat is om op dat moment zijn werk te hervatten. Vervolgens heeft appellant zich onder behandeling gesteld van psychologe drs. D.E.M.P. Paping-Schoemaker. Bij brieven van 4 november 2000 en
18 oktober 2001 geeft zij aan dat zij van oordeel is dat er sprake is van een ernstige mate van burn-out en dat appellant arbeidsongeschikt is. Ook bij de huisarts is appellant bekend met de burn-out problematiek.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Evenals de arbeidsdeskundigen van gedaagde is de rechtbank van oordeel dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat moet worden geacht om de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies te verrichten.
Appellant is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is. In hoger beroep verwijst appellant naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, onder meer naar het verslag van de HSK groep en de brieven van psychologe Paping-Schoemaker. Tevens overhandigt appellant een brief van psychologe Paping-Schoemaker van 9 juli 2002. Appellant is van mening dat hij volgens het rapport van de HSK groep ten tijde in geding niet alleen ongeschikt was voor het verrichten van zijn eigen arbeid maar ook ongeschikt was voor alle andere gangbare arbeid. Daarnaast verzoekt hij de Raad om het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de niet genoten uitkering alsmede te veroordelen in de kosten van deze procedure in eerste en tweede aanleg.
Psychiater Van Eekeren stelt in zijn uitvoerige rapportage dat appellant thans tekenen toont van mentale en fysieke uitputting die zijn aan te merken als gevolg van psychische ziekte en gebrek. Op grond van anamnese, onderzoek, verkregen inlichtingen van de huisarts en dossierstudie concludeert hij dat appellant per november 2000 deze afwijkingen reeds had. Zijns inziens ontbreekt er ten onrechte een beperking van de inspanningsduur in het opgestelde belasbaarheidspatroon. De omvang van deze beperkingen wordt door hem geschat op circa 40 %. Appellant was volgens Van Eekeren op 16 november 2000 derhalve niet geheel in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de door gedaagde geselecteerde functies.
Bezwaarverzekeringsarts Weegink geeft in zijn commentaar van 14 juni 2004 en 24 augustus 2004 aan dat hij het eens is met de stelling van Van Eekeren dat appellant niet meer (volledig) kan werken zoals hij vroeger kon, maar hij ziet geen aanleiding voor een urenbeperking. Volgens hem blijft het belastbaarheidprofiel van 12 september 2000 onverminderd van kracht. Psychiater Van Eekeren blijft, volgens zijn reactie van 3 augustus 2004, stellig van mening dat de duur van de inspanning – ten onrechte – over het hoofd is gezien.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige Van Eekeren. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellant, de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, informatie van de behandelende sector en de anamnese van appellant.
De Raad is dan ook van oordeel dat, uitgaande van een normale 40-urige werkweek, een urenbeperking van toepassing is inhoudende een reductie van 40 %. Gelet daarop was appellant ten tijde in geding niet in staat de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de door appellant gevorderde betaling van de wettelijke rente uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden.
Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om de schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,--,
te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.