ECLI:NL:CRVB:2004:AR8108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4309 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • M.I. ’t Hooft
  • W.I. Degeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en drugshandel

In deze zaak heeft appellante, die sinds 3 augustus 1989 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een onderzoek door de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven, dat was ingesteld naar aanleiding van vermoedens van drugshandel vanuit de woning van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot, [H. B.], vanaf 17 mei 1991 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld aan de gemeente. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenplicht heeft gehandeld, waardoor zij ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen.

De Raad heeft de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 17 mei 1991 tot en met 31 oktober 1998 bevestigd, evenals de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 1 november 1998. De Raad oordeelde dat appellante ook inkomsten had genoten uit de drugshandel van [H. B.], wat zij eveneens niet had gemeld. De terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand werd eveneens bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan, vooral in gevallen waar sprake is van gezamenlijke huishouding en illegale activiteiten zoals drugshandel. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/4309 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 juli 2002, reg.nr. 01/567 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en [H. B.] (hierna: [H. B.]) zijn van 18 december 1973 tot 26 maart 1980 gehuwd geweest en hebben samen twee in 1982 en in 1984 geboren kinderen.
Appellante ontving sinds 3 augustus 1989 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (ABW) naar de norm voor een éénoudergezin en met ingang van 1 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante was woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats].
[H. B.] ontving sinds 17 mei 1991 een uitkering ingevolge de op de ABW gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke uitkering met ingang van 1 oktober 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Abw naar de norm voor een alleenstaande. [H. B.] stond met ingang van 19 oktober 1989 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] en met ingang van 12 juli 1993 op het adres [adres 3] te [woonplaats].
Naar aanleiding van een door de politieregio Brabant Zuid-Oost ingesteld onderzoek naar de handel in verdovende middelen vanuit de woning van appellante, heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Eindhoven - daarbij participerend in het onderzoek van de politieregio Brabant Zuid-Oost - een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [H. B.] verstrekte bijstandsuitkeringen. Daarbij is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij de woning van appellante en bij de woning aan de [adres 3] na verkregen toestemming van de officier van justitie observaties verricht door het observatieteam van de politieregio Brabant Zuid-Oost, zijn video-opnamen bij de woning van appellante gemaakt en zijn telefoontaps beluisterd. Voorts heeft de Unit Bijzonder Onderzoek enkele getuigen alsmede appellante en [H. B.] gehoord.
Op 17 juni 1999 zijn appellante en [H. B.] in verzekering gesteld, waarna gedaagde bij besluit van 28 juni 1999 hun beider recht op bijstand met ingang van 18 juni 1999 heeft beëindigd.
Op basis van het onderzoek van de Unit Bijzonder Onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
19 juli 1999, heeft gedaagde vastgesteld dat appellante en [H. B.] vanaf 17 mei 1991 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellante, waarvan door hen geen melding is gemaakt aan gedaagde. Voorts heeft gedaagde vastgesteld dat appellante en [H. B.] in de periode van 1 november 1998 tot 18 juni 1999 inkomsten hebben genoten uit activiteiten van [H. B.] in de handel in verdovende middelen vanuit de woning van appellante, waarvan eveneens door hen geen mededeling is gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 19 juli 1999 heeft gedaagde:
- het recht op bijstand van appellante over de periode van 17 mei 1991 tot en met 31 oktober 1998 herzien naar de norm voor en echtpaar (voor appellante en [H. B.] samen);
- de kosten van bijstand (berekend op basis van het verschil tussen de bijstand naar
de norm voor een éénoudergezin/alleenstaande ouder en de helft van de bijstand naar de norm voor een gezin) over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 oktober 1998 (een bedrag van f. 68.423,09) van appellante teruggevorderd;
- het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 november 1998 ingetrokken;
- de kosten van bijstand over de periode van 1 november 1998 tot en met 31 mei 1999 (een bedrag van f 9.490,--) van appellante teruggevorderd;
- de kosten van de aan [H. B.] verleende en bij besluit van eveneens 19 juli 1999 van hem over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 mei 1999 teruggevorderde bijstand van appellante medeteruggevorderd (tot een bedrag van f 47.267,06).
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 19 juli 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aan de herziening over de periode van 17 mei 1991 tot en met 31 oktober 1998 ten grondslag gelegd dat appellante, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenplicht, geen melding heeft gemaakt van het gegeven dat zij met [H. B.] een gezamenlijke huishouding voerde, en dat als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand aan haar is verleend. Aan de intrekking met ingang van 1 november 1998 heeft gedaagde, zoals ter zitting nader is toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellante heeft nagelaten melding te maken van de inkomsten uit de drugshandel van [H. B.] en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 november 1998 tot en met 31 mei 1999 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 6 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ook in hoger beroep heeft appellante zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat [H. B.] in de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad, dat [H. B.] noch financieel noch in natura een bijdrage leverde aan de huishouding en dat appellante - die daarvan ook door de strafrechter is vrijgesproken - niets te maken had met de drugshandel van [H. B.] en ook nimmer daaruit afkomstige middelen van [H. B.] heeft ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening over de periode van 17 mei 1991 tot en met 31 oktober 1998
In geschil is of appellante met [H. B.] vanaf 17 mei 1991 een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens
artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw (tekst tot 1 januari 1998) en artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd. Aangezien appellante en [H. B.] tot 26 maart 1980 met elkaar gehuwd zijn geweest, is gelet op de genoemde artikelen van de Abw voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding onder de Abw bepalend of al dan niet komt vast te staan dat zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Onder de ABW dient niet alleen vast te staan dat appellante en [H. B.] gezamenlijk in de huisvesting voorzagen, maar moet tevens zijn voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van de Unit Bijzonder Onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat appellante en [H. B.] vanaf 17 mei 1991 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de ABW en de Abw hebben gevoerd. De Raad wijst wat het hoofdverblijf betreft onder meer op de door appellante en [H. B.] tegenover de Unit Bijzonder Onderzoek afgelegde verklaringen, waaruit blijkt dat [H. B.] ten tijde hier van belang dagelijks in de woning van appellante aanwezig was en over een sleutel van de woning beschikte. Een aanzienlijk deel van de administratie van [H. B.] bevond zich in de woning van appellante. De stelling van appellante dat [H. B.] tweemaal per week in de woning van appellante heeft overnacht en voor het overige steeds heeft verbleven op de adressen [adres 2] en later [adres 3], is in het licht van de onderzoeksbevindingen - in het bijzonder de door getuigen afgelegde verklaringen (waaronder die van de daadwerkelijke bewoners van deze woningen) - onaannemelijk. Dat de veelvuldige aanwezigheid van [H. B.] in de woning van appellante zou zijn ingegeven door de moeilijkheden ten aanzien van het huishouden en de opvoeding van de kinderen in verband met psychische problemen van appellante, doet aan het vorenstaande geen afbreuk. De vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding moet immers volgens vaste rechtspraak van de Raad worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden, waarbij de subjectieve beleving van betrokkenen buiten beschouwing dient te blijven. Wat de wederzijdse zorg betreft wijst de Raad erop [H. B.] werkzaamheden verrichte in de woning van appellante, dat [H. B.] appellante zeer regelmatig verzorgde in verband met haar gezondheidstoestand en dat [H. B.] gebruik maakte van de auto van appellante.
Door van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen mededeling te doen aan gedaagde heeft appellante de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de ABW en 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar ten onrechte een uitkering naar de norm voor een éénoudergezin/alleenstaande ouder verleend.
Gedaagde is derhalve terecht tot herziening van het recht op bijstand overgegaan, waartoe hij wat de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1998 betreft ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw bovendien gehouden was. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1998 van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
De intrekking met ingang van 1 november 1998
Vervolgens is in geschil of al dan niet als vaststaand kan worden aangenomen dat appellante in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 mei 1999 geacht moet worden te hebben beschikt over inkomsten afkomstig uit de door [H. B.] vanuit de woning van appellante bedreven drugshandel.
De onderzoeksbevindingen van de Unit Bijzonder Onderzoek, in het bijzonder de door getuigen afgelegde verklaringen, de in de periode van 31 maart 1999 tot en met 8 april 1999 bij de woning van appellante verrichte observaties, de in de periode van 7 april 1999 tot en met 26 april 1999 verrichte video-observaties en de telefoontaps over de periode van 21 april 1999 tot en met 17 juni 1999 zijn ruimschoots toereikend voor de vaststelling dat [H. B.] vanuit de woning van appellante zich in de periode van 1 november 1998 tot en met 17 juni 1999 in betekenende mate heeft beziggehouden met drugshandel.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan worden aangenomen dat de uit die drugshandel verworven - aanzienlijke - inkomsten mede aan appellante ten goede zijn gekomen. Dat geldt temeer, nu appellante en [H. B.] hun gezamenlijke huishouding vanaf 1 november 1998 hebben voortgezet.
Doordat appellante ook hiervan, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingen- plicht, geen melding heeft gemaakt en voorts ook nadien geen gegevens heeft verstrekt waaruit de hoogte van de betrokken inkomsten of de aanwending daarvan kan worden afgeleid, kon door gedaagde niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang nog recht op (aanvullende) bijstand had.
Ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, was gedaagde derhalve verplicht over de periode van
1 november 1998 tot en met 31 mei 1999 tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is niet gebleken.
De terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997).
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De medeterugvordering
Met het voorgaande, gevoegd bij het feit dat het besluit van gedaagde van 23 november 1999 waarbij het bezwaar van [H. B.] tegen het aan hem gerichte besluit van 19 juli 1999 ongegrond is verklaard in rechte onaantastbaar is geworden, is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering van appellante van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan [H. B.] verleende bijstand, zulks met toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 84, tweede lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw is niet gebleken.
Slotoverwegingen
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) Th.G.M. Simons
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.