Uitspraak
03/1450 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 27 maart 2003 heeft appellant - op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden - hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 17 februari 2003, nummer 02/887, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2004, waar namens appellant is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde - zoals schriftelijk aangekondigd - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Uit het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het Handelsregister blijkt dat gedaagde sedert 1 juli 1996 bestuurder was van de op 30 oktober 1996 gefailleerde [besloten vennootschap] Bij besluit van 13 juli 2000 heeft appellant gedaagde als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor de door [besloten vennootschap] over 1996 verschuldigde sociale verzekeringspremies.
Gedaagde heeft de aansprakelijkheid over de voor deze datum liggende periode afgewezen. Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 4 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank heeft in de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat appellant de aansprakelijkheid van gedaagde vóór 1 juli 1996 onvoldoende heeft onderzocht. Voorts is appellant naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het primaire besluit onvoldoende voortvarend te werk gegaan en heeft appellant bij het nemen van het bestreden besluit de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154; hierna: het EVRM) geschonden.
De Raad overweegt het volgende.
In de onderhavige zaak neemt de Raad met de rechtbank als vaststaand aan dat de bekendmaking van het faillissement van [besloten vennootschap] op 30 oktober 1996 heeft te gelden als melding van betalingsonmacht, alsmede dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van gedaagde, zodat appellant terecht tot aansprakelijkstelling van gedaagde is overgegaan. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant niet tekort geschoten is in zijn onderzoeksplicht door gedaagde aansprakelijk te houden voor de verschuldigde premie over het gehele jaar 1996. De Raad heeft reeds eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 juli 2003 (USZ 2003/281), geoordeeld dat een bestuurder aansprakelijk is voor de vóór zijn aantreden als bestuurder bestaande premieschulden, tenzij hij aannemelijk maakt dat er niet voldoende geld aanwezig was om de premieschuld te voldoen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schuld alsnog te voldoen. In de onderhavige zaak is gedaagde er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd zich van aansprakelijkstelling te disculperen. Gedaagde heeft geen verifieerbare gegevens aangedragen waaruit op overtuigende wijze blijkt dat financiële middelen ter voldoening van de premieschuld ten tijde van zijn bestuursperiode ontbraken. Voorts kan naar het oordeel van de Raad, gelet op de strafrechtelijke veroordeling van gedaagde ter zake van deelname aan een organisatie die tot doel had het plegen van onder meer bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrifte en verduistering, niet gezegd worden dat gedaagdes activiteiten in zijn bestuursperiode primair gericht waren op voldoening van de premieschuld.
Met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank ter zake van de voortvarendheid van appellants primaire besluitvorming en de gevolgen van schending van de redelijke termijn in de bezwaarfase volstaat de Raad met verwijzing naar zijn overwegingen in de eveneens tussen partijen gewezen uitspraak van heden met kenmerk 03/1561 CSV. Ook in de onderhavige zaak is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van een dermate ernstig talmen van de zijde van appellant, dat aansprakelijkstelling niet meer mogelijk is, en dat ter zake van de schending van de redelijke termijn ruimschoots aan gedaagde tegemoet gekomen wordt indien appellant, overeenkomstig zijn toezegging ter zitting, afziet van de heffing van rente over het bij gedaagde in te vorderen bedrag.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) W.J.M. Fleskens