[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, op in een aanvullend beroepschrift van 11 april 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 6 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nrs. 01/2443 en 02/220, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 26 mei 2003 gedateerd verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R. Zilver, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid, na zulks tevoren schriftelijk te hebben bericht, niet doen vertegenwoordigen.
Uit een door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam in het najaar van 1997 afgerond onderzoek en uit een onderzoeksrapport van 3 juli 1998 van de opsporingsdienst van gedaagde, met gebruikmaking van onderscheidene getuigenverklaringen van betrokkene, zorgverleners en zorgvragers, is gebleken dat appellante in de jaren 1993 tot 1997 in geding en op beperktere schaal al ruimschoots eerder ervoor zorg droeg dat planmatig tegen een wekelijkse acquisitievergoeding een omvangrijk aantal zorgverleners tegen betaling in volledige werkweken al dan niet via familieleden tewerk is gesteld bij oudere hulpbehoevende - alleenstaande - zorgvragers teneinde hen gezelschap te houden en licht ondersteunend en huishoudelijk werk te verrichten.
Gedaagde heeft vanaf het bestreden besluit van 14 november 2001, kenmerk B&B/9862846 tot in - hoger - beroep staande gehouden dat de desbetreffende zorgverleners, als regel bijverdiensten behoevende dames die hiervoor na een kennismakingsgesprek geschikt bevonden waren op basis van persoonlijke kenmerken en vaardigheden, een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten met appellante hadden.
Voor inschakeling en vervanging werd geput uit een opgebouwde selecte kring, waaruit gedaagde gehoudenheid tot persoonlijke dienstverrichting afleidde. Gedaagde achtte voorts een gezagsrelatie tussen appellante en de zorgverleners voldoende aangetoond, omdat eerstgenoemde de gehele organisatie voor haar rekening nam door de inzet via een rooster te regelen althans bij te houden, spreekuur te houden voor de zorgverleners en controle uit te oefenen in de richting van de zorgadressen, waar zorgschriften werden bijgehouden. De zorgverleners ontvingen contant van de zorgbehoevenden een zwart loon van circa f 150,-- per etmaal, terwijl omstreeks f 60,-- per week aan appellante werd afgedragen door dit in contanten te verpakken in zilverfolie, waarna dit per post aan appellante werd toegezonden. In de loop van 2002 heeft zulks reeds tot een strafrechtelijke veroordeling van appellante geleid.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak gemotiveerd verenigd met de zienswijze van gedaagde en geoordeeld dat, telkens wanneer in de jaren in geding zorgverleners voor appellante werkzaam zijn geweest, voldaan is aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de door de zorgverleners voor appellante verrichte werkzaamheden terecht op grond van artikel 3 van meerbedoelde wetten zijn aangemerkt als verzekeringsplichtige arbeid. Het beroep van appellante voorzover dat hierop betrekking heeft, is ongegrond verklaard.
Appellante heeft laatstbedoeld oordeel in hoger beroep gemotiveerd doen betwisten.
Daarbij is benadrukt dat het slechts met het verlenen van vriendendiensten aan zorgvragers is begonnen en dat zorgverleners immer op gelijkwaardig niveau werden benaderd en vrij waren om al dan niet te werken en dat zij tijdens hun werk geen opdrachten of aanwijzingen van appellante over de uitvoering hiervan ontvingen doch op eigen inzicht te werk gingen. De afgenomen verhoren van betrokkenen zouden, anders dan de rechtbank meent, niet hebben voldaan aan daaraan te stellen eisen en het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en de zorgverleners niet hebben kunnen rechtvaardigen. Daarenboven zou de benarde psychische gesteldheid van appellante van negatieve invloed zijn geweest op haar aanvankelijke verklaringen, gelijk ook de sturing van vragen door opsporingsfunctionarissen aan alle betrokkenen waarop alleen een bevestigend dan wel ontkennend antwoord zonder nuances mogelijk zou zijn de onderzoeksresultaten een verkeerde wending heeft doen nemen.
Ontkend is verder dat de beloning welke de zorgverleners ontvingen, kon worden aangemerkt als een contraprestatie van appellante voor verrichte werkzaamheden. Veeleer zou tevens sprake zijn geweest van zelfstandige beroepsuitoefening door de zorgverleners.
Bij verweer is gedaagde gemotiveerd van mening gebleven, gegeven alle afgelegde verklaringen en overige beschikbare gegevens, dat er sprake was van een gezagsrelatie tussen appellante en de zorgverleners en dat de laatsten wel degelijk een verplichte loonbetaling verkregen voor ten behoeve van appellante verrichte arbeid bij de zorgvragers.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, waarbij de vele afgelegde verklaringen door appellante, de zorgvragers en de zorgverleners zowel op eigen merites als in onderling verband in aanmerking zijn genomen, staat een gezagsrelatie tussen appellante en de zorgverleners in de jaren 1993 tot 1997 naar het oordeel van de Raad genoegzaam vast. De door appellante op waarde betwiste verklaringen van zowel zorgverleners als zorgvragers als appellante zelf bieden volgens de Raad een voldoende breed, consistent en betrouwbaar beeld van zwaarwegende betekenis uit de eerste - verzorgende of verzorgde - hand om daaraan alleszins aanvaardbare gevolgtrekkingen te verbinden, gelijk hierna is aangegeven.
Appellante was, hoewel begonnen met enige vriendendiensten vanuit haar betrokkenheid in de late jaren tachtig, in die perceptie in de jaren negentig de organisatorische allesbepalende spil geworden in een net van zorgverlening tussen zorgvragers en zorgverleners, welke laatsten zij stelselmatig aantrok, roostermatig en gericht te werk stelde, in een regelmatig spreekuur evalueerde en waar nodig in de wijze van zorg bijstuurde of anders elders, dan wel niet meer inschakelde met als uiterste middel in enig geval zelfs een ontslagmaatregel. Zij onderhield waar nodig ook contacten met de zorgadressen om een generieke, algemeen geldende tariefstelling te regelen, afspraken over - bijstelling van de - verzorging te maken benevens om klachten te ondervangen. Op die adressen werd tevens veelal een zorgschrift bijgehouden, dat ook aanknopingspunten voor nadere zorg bood. De gegroeide situatie kan naar het oordeel van de Raad in elk geval tussen 1993 en 1997 niet meer simpelweg als het verlenen van een beperkt aantal vriendendiensten vanuit een warm hart worden beschouwd, doch geeft blijk van een zeer vertakt organisatorisch bestel waarin zonder een zekere gezaghebbende sturing van appellante van allerhande aard en omvang niet langer te werken viel. Hetgeen van de zijde van appellante hiertegenover is gesteld, ook gelet op de gestelde psychische gesteldheid waarin zij verkeerde ten tijde van haar aanvankelijke verklaringen, kan aan deze op grond van een veel bredere bewijsvoering gevormde overtuiging van de Raad geen afbreuk doen. Dat gestelde vragen door opsporingsfunctionarissen ten tijde van het onderzoek aan betrokkenen in beginsel alleen een bevestigende dan wel ontkennende beantwoording toelieten, doet aan deze overtuiging evenmin zodanige afbreuk, als appellante daaraan structureel ter ontkenning van feiten en omstandigheden gehecht wenst te zien.
Ook de wijze waarop de geldstroom van de vergoedingen direct van zorgvragers naar zorgverleners liep doet er volgens de Raad niet aan af dat het hier in wezen een vergoeding op voorgeschreven tariefbasis voor ten behoeve van appellante verrichte arbeid betrof. Dat appellante zelf van week tot week van zorgverleners een gebruikelijk bedrag over de post ontving stelt ook in het licht hoezeer dankzij de inzet van appellante als werkgeefster de werkneemsters/zorgverleners hun verzorgende arbeid tegen betaling konden verrichten bij de hun toegewezen adressen van zorgvragers.
Met de rechtbank neemt de Raad tevens aan dat, telkens wanneer de zorgverleners werk aanvaardden bij zorgvragers, zij gehouden waren zulks ook persoonlijk te verrichten, te meer nu willekeurige vervanging kennelijk niet plaatsvond en er onder omstandigheden kennelijk weer geput werd uit de selecte kring van verzorgers welke bij appellante bekend waren dan wel daarvoor alsnog door haar werden aangezocht.
Daarmede is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten juist ook in de jaren in geding 1993 tot 1997 voor de zorgverleners in relatie tot appellante voor de Raad gegeven. De invalshoek van het zich al dan niet beschouwen als zelfstandige beroepsbeoefenaren door die zorgverleners is na deze doeltreffende primerende toetsing aan evenbedoeld artikel 3 van die wetten volgens de Raad niet meer aan de orde.
Al het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Volledigheidshalve tekent de Raad aan, dat, naar hem ter zitting is gebleken, over de als uitvloeisel van de onderhavige verzekeringsplicht bepaalde premiecorrecties nog een zich in een veel vroeger stadium bevindende procedure handelt, waarop hij als zodanig te dezen niet kan en wil vooruitlopen, gezien de omvang van het geding in hoger beroep.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.