[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, op bij beroepschrift van 18 april 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank te Amsterdam tussen partijen gegeven uitspraak van 27 december 2001, nr. AWB 00/5194 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 juni 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
Appellante, sedert 22 augustus 1994 werkzaam als intercedente bij Holding Holland Uitzendbureau te Amsterdam, heeft zich op 5 oktober 1994 vanwege psychische klachten ziek gemeld. Met ingang van 4 oktober 1995 is zij vanwege haar psychische gezondheidstoestand op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht, in verband waarmee haar ingaande die datum uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Met ingang van 1 november 1996 is appellante gaan werken als vestigingsmanager bij [naam uitzendbureau] te [vestigingsplaats]. Op 24 april 1997 heeft appellante zich ziek gemeld. Vervolgens heeft appellante per 1 juli 1997 werkzaamheden hervat bij F1 Uitzendbureau te Arnhem. Op 27 maart 1998 is ze opnieuw uit haar werkzaamheden uitgevallen wegens ziekte.
Gedaagde heeft achtereenvolgens -voor zover relevant voor de procedure in hoger beroep- de volgende besluiten genomen:
? bij besluit van 18 maart 1998 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde, naar aanleiding van appellantes werkhervatting ingaande
1 juli 1997, aan haar meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 80 tot 100% bedraagt en de uitbetaling van de WAO-uitkering onveranderd f 0,- bedraagt;
? bij besluit van 8 mei 1998 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde appellante meegedeeld dat de korting wegens inkomsten uit arbeid vanaf 24 april 1998 vervalt;
? bij besluit van 8 juli 1999 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde geweigerd het WAO-dagloon ingaande 25 maart 1999 te verhogen omdat niet is voldaan aan de in artikel 40 van de WAO vervatte voorwaarde dat de WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse;
? bij besluit van 12 juli 1999 (hierna: besluit 4) is appellante ervan in kennis gesteld dat zij ingaande 28 juni 1999 niet langer ziekengeld krijgt uitgekeerd omdat zij op en na die datum niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht in verband met de bevalling;
?bij besluit van 16 februari 2000 (hierna: besluit 5) is appellante meegedeeld dat de uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de perioden 1 november 1996 tot 24 april 1997 en 1 juli 1997 tot 27 maart 1998, in verband met inkomsten uit arbeid niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat, en op welke gronden, het besluit van 18 oktober 2000 in al zijn onderdelen in rechte stand kan houden.
Namens appellante is in hoger beroep -kort gezegd- gesteld dat gedaagde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO, dat het WAO-dagloon moet worden vastgesteld aan de hand van het laatstelijk per 1 juli 1997 verdiende loon en dat de intrekking van de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ingaande 28 juni 1999 ten onrechte is geschied.
De Raad overweegt als volgt.
De toepassing van artikel 44 WAO
Ten aanzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO over de perioden van 1 november 1996 tot 24 april 1997 en 1 juli 1997 tot 27 maart 1998 heeft appellante zich ten materiële op het standpunt gesteld dat ten onrechte toepassing is gegeven aan dit artikel omdat ze niet vanaf 4 oktober 1995 doorlopend arbeidsongeschikt kan worden geacht. Appellante heeft terzake aangevoerd dat de ziekmelding per 24 april 1997 in generlei verband stond met de eerdere psychische klachten maar is voortgevloeid uit de combinatie van teveel gemaakte werkuren, een longontsteking en de totaal onverwachte aankondiging dat haar contract niet verlengd zou worden. De ziekmelding per 27 maart 1998 hield volgens appellante louter verband met een IVF-behandeling.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om gedaagde niet te volgen in het standpunt dat appellante vanaf 4 oktober 1995 op medische gronden doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Zowel de rapportage van de verzekeringsarts P. Kerbusch van 11 juni 1997 naar aanleiding van de ziekmelding op 24 april 1997, als het afschrift van de medische kaart naar aanleiding van de ziekmelding per 27 maart 1998 wijzen op een hernieuwde uitval op psychische gronden. De Raad is voorts van oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts J.J.M. Richter van 18 september 1998 en in het bijzonder het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen, gedateerd 5 oktober 1999/22 november 1999, voldoende steun geeft aan het oordeel van gedaagde dat appellante doorlopend arbeidsongeschikt was. De bezwaarverzekeringsarts Verheijen heeft aan de hand van informatie uit het ziektewetdossier en verkregen informatie vanuit de behandelende sector inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat bij appellante sprake is van forse structurele psychische problematiek die in de weg staat aan een duurzaam functioneren in loonvormende arbeid vanaf 4 oktober 1995.
De Raad voegt hier aan toe dat van de zijde van appellante geen medische gegevens zijn overgelegd die reden zouden kunnen geven te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad overweegt vervolgens dat de toepassing met terugwerkende kracht van artikel 44 WAO bij besluit 5 over de perioden 1 november 1996 tot 24 april 1997 en 1 juli 1997 tot 27 maart 1998 niet in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel komt. Appellante heeft over bedoelde perioden geen uitkering ingevolge de WAO uitbetaald gekregen omdat feitelijk steeds toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO, hetgeen onomstotelijk blijkt uit de aanwezige gedingstukken, en appellante wilde ook geen uitkering over die perioden. De toepassing van artikel 44 van de WAO bij besluit 6 betreft louter een formalisering van de bestaande feitelijke situatie. De Raad ziet voorts geen enkel aanknopingspunt voor appellantes stelling dat ze er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat haar uitkering per 1 november 1996 was ingetrokken.
Het voorgaande leidt ertoe dat het besluit van 18 oktober 2000, voorzover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 5 ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden.
De weigering verhoging van het WAO-dagloon
In hoger beroep heeft appellante het standpunt herhaald dat de verdiensten bij F1 Uitzendbureau te Arnhem aan de berekening van het WAO-dagloon ten grondslag gelegd dienen te worden.
De Raad is van oordeel dat gedaagde bij besluit van 18 oktober 2000 terecht het besluit tot weigering het dagloon te verhogen (besluit 5) heeft gehandhaafd. Er is immers niet voldaan aan de in artikel 40, eerste lid, van de WAO neergelegde voorwaarde dat sprake dient te zijn van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid.
De appellante met ingang van 4 oktober 1995 toegekende WAO-uitkering is immers steeds berekend geweest naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellante ook terecht doorlopend arbeidsongeschikt is geacht.
De intrekking van de uitkering ingevolge de ZW
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd dat er geen aanleiding bestaat om op en na
28 juni 1999 aan appellante uitkering van ziekengeld te verlenen op grond van artikel 29a, destijds zevende lid, van de ZW.
Ingevolge die bepaling heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij na de beëindiging van het recht op ziekengeld in verband met bevalling aansluitend nog ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, (doch ten hoogste gedurende 52 aaneengesloten weken).
De Raad heeft onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen
J.J.M. Richter en W. Eikendal en de bezwaarverzekeringsarts Verheijen, als neergelegd in hun rapportages van 25 mei 1999, 9 juli 1999 respectievelijk 20 augustus/16 september 1999. De bevindingen en conclusies van deze artsen zijn gebaseerd op dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de huisarts. Gelet op het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts(en) heeft gedaagde naar ’s Raads oordeel genoegzaam onderbouwd dat ten aanzien van appellante ingaande 28 juni 1999 niet langer sprake is van op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten beperkingen voortvloeiende uit zwangerschap en/of bevalling. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante, noch in beroep noch in hoger beroep, concrete medische gegevens zijn overgelegd die steun bieden aan een andersluidend oordeel. Het gegeven dat appellante thuiszorg ontving heeft de Raad evenmin aanleiding gegeven tot twijfel ten aanzien van het standpunt van gedaagde.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.