ECLI:NL:CRVB:2004:AR8160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de WAO-uitkering en de noodzaak voor zelfcatheterisatie

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 10 mei 1999 een uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft zich ziek gemeld in verband met blaasklachten en is genoodzaakt zich regelmatig te catheteriseren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar uitkering in te trekken. De Raad oordeelt dat gedaagde onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk en de voorgehouden functies, met name in het licht van de noodzaak voor een toilet en de mogelijkheid tot zelfcatheterisatie. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet kan worden gehandhaafd omdat gedaagde niet heeft aangetoond dat er voldoende gelijksoortige arbeid beschikbaar is die aan de voorwaarden van appellante voldoet. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de medische beperkingen van appellante. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 483,-, en moet het betaalde griffierecht van € 109,23 worden vergoed.

Uitspraak

02/5049 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. E.P.D. van Grondelle, advocaat te Schiphol-Rijk, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 augustus 2002,
reg.nr. Awb 01-1188 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is bij schrijven 19 december 2002 nog een stuk in het geding gebracht.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 oktober 2004, met bijlagen, een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 29 oktober 2004, waar appellante en haar gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen, en waar namens gedaagde mr. J.B. van der Horst is verschenen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante, die laatstelijk 30 uur per week werkzaam was als office manager bij [naam werkgever] en die voorts uit een beëindigde dienstbetrekking bij [werkgever 2], waar zij als secretaresse werkzaam was, een uitkering ingevolge de Werkloos- heidswet (WW) ontving voor 10 uur per week, heeft zich op 11 mei 1998 als gevolg van blaasklachten vanuit de WW ziek gemeld en per 1 juni 1999 (per einde dienstverband) voor haar werk bij [naam werkgever]. Deze laatste ziekmelding hield verband met de verhuizing van appellantes werkgever van Haarlem naar Amsterdam en de hieraan verbonden extra reistijd die appellante in verband met haar blaasklachten bezwaarlijk vond.
Appellante is in verband met baarmoederhalskanker in 1980/1981 bestraald en heeft aan deze behandeling een ontledigingsstoornis van de blaas overgehouden. Appellante is in verband met deze ontledigingsstoornis genoodzaakt zich regelmatig te catheteriseren.
Gedaagde heeft appellante met ingang van 10 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellante gezien door een verzekeringsarts, die oordeelde, op basis van eigen onderzoek en na raadpleging van de behandelend uroloog E.P. van de Weijer en psycholoog E.S.M. Zonjee, dat appellante geschikt was werkzaamheden te verrichten die lichamelijk/energetisch niet belastend en niet stresserend zijn. Voorst dient er volgens deze arts een toilet aanwezig te zijn zodat appellante zich kan catheteriseren. De arbeidsdeskundige achtte appellante primair geschikt voor haar eigen werk en voorts voor de haar voorgehouden functies, in welk geval er een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 32%. Bij primair besluit van
31 januari 2001 heeft gedaagde de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 30 maart 2001 ingetrokken.
De bezwaarverzekeringsarts heeft aanleiding gezien de behandelend uroloog en psycholoog opnieuw te raadplegen en het opgestelde belastbaarheidspatroon aan te scherpen op enkele punten. Zijns inziens liggen de beperkingen van appellante primair op urologisch gebied, terwijl de psychische problemen van appellante hiervan een afgeleide zijn. Hij merkte ten aanzien van de psychisch belastende factoren op dat appellante de mogelijkheid moet hebben zich zonodig te kunnen catheteriseren, omdat het uitblijven hiervan spanningsverhogend zou werken. Met deze beperkingen moet appellante naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts haar eigen werk als voltijds secretaresse kunnen verrichten, alsmede de haar door de arbeidsdeskundige geduide functies, met uitzondering van de functie telefoniste.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 9 juli 2001 zijn primair besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft, na behandeling van de zaak ter zitting op 28 maart 2002, aanleiding gezien het onderzoek te heropenen teneinde nader onderzoek door een deskundige te laten verrichten. Adviserend verzekeringsarts mr. F.M. Westerbos heeft de rechtbank bij rapportage van 24 mei 2002 van verslag en advies gediend. De deskundige concludeerde dat er geen sprake was van psychopathologie in engere zin, maar dat appellante wel angstig is voor mogelijke complicaties van haar blaasproblematiek. De deskundige onderschrijft het opgestelde belastbaarheidspatroon, daartoe overwegende dat er voldoende rekening is gehouden met de noodzaak om drukverhoging van de onderbuik te voorkomen. De deskundige heeft zich voorts kunnen vinden in de argumenten van de verzekeringsartsen ten aanzien van de noodzaak voor betrokkene om zich te kunnen catheteriseren en om psychisch stresserende werkzaamheden te vermijden en hij heeft tot slot geen noodzaak gezien voor beperkingen in de arbeidsduur. Appellante is geschikt te achten voor haar eigen werk en de geduide functies, met uitzondering van de functie rayonmanager.
De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige en heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in zoverre onderschreven.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte wordt aangenomen dat zij haar eigen werk, dan wel de geduide functies zou kunnen verrichten. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij haar werk na de ziekmelding vanuit de WW in mei 1998 niet ‘gewoon’ heeft kunnen verrichten, maar dat zij zich door de flexibele opstelling van haar werkgever niet eerder ziek heeft hoeven melden. De deskundige is er naar het oordeel van appellante geheel aan voorbij gegaan dat zelfcatheterisatie zo'n invloed heeft op haar functioneren dat zij haar hele leefpatroon daarop heeft moeten afstemmen. Tot slot stelt appellante, onder verwijzing naar een op 21 november 2002 gedateerde verklaring van haar uroloog
E.P. van de Weijer, dat de kans op complicaties een beperking van de arbeidsduur noodzakelijk maakt.
Gedaagde heeft de Raad desgevraagd een nadere toelichting gegeven op de keuze van de maatgevende functie en de berekening van het maatmaninkomen. Gedaagde oordeelde dat als maatgevende arbeid appellantes laatste werk als parttime [naam functie] bij van [naam werkgever] voor 30 uur in de week en 10 uur ander passend werk in verband met de WW-rechten in aanmerking genomen moeten worden. Omdat appellante nog een loongerelateerde WW-uitkering ontving heeft gedaagde het maatmaninkomen gebaseerd op het inkomen dat appellante nog zou hebben gehad als zij in dienst was geweest van [werkgever 2] bij een omvang van 40 uur per week.
Gedaagde heeft ter zitting nog medegedeeld dat hoewel in het dossier verschillende stukken en besluiten ten aanzien van de ziekmelding per 1 juni 1999 voor het werk bij [naam werkgever] ontbreken en appellante ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering op 10 mei 1999 de wachttijd nog niet had vervuld, de intrekking van de WAO-uitkering de arbeidsonge- schiktheid uit beide ziekmeldingen betreft.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad overweegt hiertoe dat hem niet gebleken is dat appellantes beperkingen zijn onderschat noch dat deze beperkingen tot een beperking van de arbeidsduur noodzaken. De Raad kent daarbij een beslissende betekenis toe aan de rapportage van de door de rechtbank geraadpleegde adviserend verzekeringsarts mr. F.M. Westerbos, die geen aanleiding heeft gezien het door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden. Wat betreft de behoefte van appellante om in de middag te rusten in verband met de vermoeidheidsklachten als gevolg van een verstoorde slaappatroon, oordeelde de adviserend verzekeringsarts dat hij dit een onvoldoende objectieve maatstaf acht om een beperking in de arbeidsduur aan te nemen.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is ingebracht heeft de Raad geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van deze deskundige. De Raad overweegt in dit verband dat de behandelend uroloog van appellante in zijn verklaring van 21 november 2002 heeft aangegeven dat door de adviserend verzekeringsarts Westerbos een reële voorstelling van zaken betreffende de medische toestand van appellante wordt gegeven en hij als behandelaar niet zou willen treden in de door deze arts gemaakte verzekeringsgeneeskundige inschatting dat er geen noodzaak is voor een urenbeperking.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad het volgende op. Gedaagde heeft appellante primair geschikt geacht voor haar eigen werk en subsidiair voor de haar voorgehouden functies. Onder ‘het eigen werk van appellante’ verstaat gedaagde het werk dat door appellante bij [naam werkgever] verricht werd voor 30 uur in de week (de functie office manager) en 10 uur passende werkzaamheden in verband met haar uitkering ingevolge de WW. Dit komt de Raad niet geheel juist voor. De Raad overweegt hiertoe dat het eigen werk bij [naam werkgever] niet meer beschikbaar is omdat appellante is ontslagen. Gedaagde kon in deze situatie niet zonder nader onderzoek naar de vraag of gelijksoortige arbeid met een zelfde belasting en beloning in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt, overwegen dat appellante geschikt was te achten voor haar eigen werk. Nu gedaagde dit onderzoek heeft nagelaten kan het bestreden besluit al om deze reden niet gehandhaafd worden.
Wat betreft de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies merkt de Raad op dat van de oorspronkelijk geduide functies, de functies commercieel-administratief medewerker, schadebeoordelaar (binnendienst), secretaresse en stenotypisten, medewerker salarisadministratie en medisch registratieassistent resteren. Nu de verzekeringsartsen en de deskundige hebben geoordeeld dat appellante de mogelijkheid moet hebben zich zonodig te kunnen catheteriseren en er derhalve een toilet aanwezig dient te zijn en appellante dit toilet te allen tijde moet kunnen bezoeken, dient gedaagde nader te onderzoeken of voornoemde functies aan deze voorwaarden voldoen. De Raad merkt tot slot op dat gedaagde, door de verdiensten uit het [werkgever 2]-dienstverband als uitgangspunt te nemen voor de berekening van het maatmaninkomen, niet ten nadele van appellante lijkt te hebben besloten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellante in eerste aanleg en in hoger beroep heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 161,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.