ECLI:NL:CRVB:2004:AR8161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5345 WSF + 02/5346 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van prestatiebeurs in gift en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de vraag of de omzetting van een toegekende prestatiebeurs in een gift terecht is gebeurd en of het bezwaar van appellante tegen eerdere besluiten ontvankelijk is verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar moeder mr. Y.J.G. van Hattum-Scherer, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, die haar beroep tegen een besluit van de Informatie Beheer Groep ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen een besluit van 20 maart 2001 niet-ontvankelijk was, omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. Appellante betwistte dit en stelde dat zij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de besluiten van 30 september en 7 oktober 2000, die haar studiefinanciering betroffen.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat gedaagde in het besluit op bezwaar eerst een oordeel moet geven over de besluiten waartegen het bezwaar zich richt, voordat het bezwaar als niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. Daarnaast wordt de vraag behandeld of de omzetting van de prestatiebeurs in een gift correct was. De Raad bevestigt dat alleen de voorlopige lening prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift, en dat appellante met ingang van 1 oktober 1998 geen recht meer had op een prestatiebeurs, maar op een rentedragende lening. De Raad oordeelt dat de besluiten van 7 augustus 1999, waartegen appellante geen tijdig bezwaar heeft gemaakt, in rechte onaantastbaar zijn geworden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en wijst het verzoek van appellante om terugbetaling van griffierecht af. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 10 december 2004.

Uitspraak

02/5345 WSF + 02/5346 WSF
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
02/5345 WSF
Bij besluit van 20 maart 2001 (besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante, dat werd geacht te zijn gericht tegen een tweetal besluiten van 7 augustus 1999 (Bericht 1998, no. 4 en Bericht 1999 no. 2), niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 27 september 2002, nr. 01/524 WSFBSF, het door appellante tegen het besluit van 20 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft haar moeder, mr. Y.J.G. van Hattum-Scherer, op bij aanvullend beroepschrift van 27 november 2002 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 december 2002, ingediend.
02/5346 WSF
Bij besluit van 6 september 2001 (besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 15 juni 2001 (Bericht prestatiebeurs no. 2), inhoudende omzetting van de aan appellante toegekende prestatiebeurs over de maanden oktober 1997 tot en met september 1998 in een gift, ongegrond verklaard omdat - kort samengevat - die omzetting in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 27 september 2002, nr. 01/1347 WSFBSF, het door appellante tegen het besluit van 6 september 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Van Hattum-Scherer, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift van 27 november 2002 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 december 2002, ingediend.
Desgevraagd heeft appellante bij brief van 1 maart 2004 een nader stuk overgelegd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Van Hattum-Scherer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 20 juli 1996 is aan appellante met ingang van oktober 1996 een prestatiebeurs (voor thuiswonenden) toegekend voor een 4-jarige opleiding Duits aan de Hogeschool Holland te Diemen.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluiten van 17 november 1996 en 6 november 1997 appellantes recht op studiefinanciering vastgesteld voor respectievelijk 1997 en 1998.
Bij besluit van 20 december 1997 is aan appellante met ingang van februari 1998 een prestatiebeurs voor een uitwonende toegekend.
Bij besluit van 2 januari 1998 (Bericht prestatiebeurs no. 1), meegedeeld bij een schrijven gedagtekend 1 februari 1998, heeft gedaagde de over oktober 1996 tot en met september 1997 aan appellante toegekende prestatiebeurs in verband met het behalen van voldoende studiepunten in het studiejaar 1996/1997 omgezet in een gift onder aantekening dat de berekende rente inmiddels is kwijtgescholden.
Bij wijzigingsformulier van 21 mei 1998 heeft appellante gedaagde meegedeeld dat zij haar opleiding aan de Hogeschool Holland staakt en dat zij met ingang van 1 september 1998 begint met een 2-jarige opleiding toeristisch management aan de Hogeschool Schoevers te Amsterdam.
Bij besluit van 27 juni 1998 (Bericht 1998 no. 3) heeft gedaagde appellante bericht dat deze wijziging geen gevolgen heeft voor haar toelage.
Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft gedaagde appellantes recht op studiefinanciering vastgesteld voor 1999.
Bij besluit van 7 augustus 1999 (Bericht 1998 no. 4) heeft gedaagde appellante - onder verwijzing naar een brief van
13 augustus 1999 - meegedeeld dat haar toelage onjuist was vastgesteld en dat zij met ingang van 1 oktober 1998 alleen nog recht heeft op een lening omdat aan haar over het maximaal aantal maanden een basisbeurs en/of een aanvullende beurs is toegekend. Voor 1999 is dit besluit geprolongeerd bij besluit van 7 augustus 1999 (Bericht 1999 no. 2).
Bij besluit van 30 september 2000 (Bericht 2000 no. 2) heeft gedaagde appellante naar aanleiding van een telefonisch doorgegeven wijziging bericht dat zij met ingang van 1 september 2000 geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat zij niet (meer) studeert.
Bij wijzigingsformulier van 1 oktober 2000 heeft appellante aan gedaagde meegedeeld dat zij haar opleiding aan de Hogeschool Schoevers met ingang van 31 augustus 2000 heeft beëindigd. Dit heeft geleid tot een Bericht van 7 oktober 2000 (2000 no. 3) waarin gedaagde vermeldt dat appellante op 1 oktober 2000 wijzigingen heeft doorgegeven die toen al bij de Informatie Beheer Groep bekend waren.
Bij brief van 4 december 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de berichten 2000, no. 2 en 2000, no. 3. Kern van dit bezwaar is dat appellante zich niet kan verenigen met het feit dat uit genoemde Berichten blijkt dat zij een lening heeft. Appellante stelt dat zij niet om deze lening heeft gevraagd. Voorts stelt appellante dat haar lening behoort te worden omgezet in een gift, nu zij de opleiding normaal binnen de daarvoor gestelde termijn heeft voltooid en alle benodigde studiepunten heeft behaald. Dit bezwaar heeft geleid tot besluit 1.
Naar aanleiding van het door appellante aan de Hogeschool Schoevers behaalde diploma toeristisch management heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 2001 (Bericht prestatiebeurs no.2), meegedeeld bij een schrijven gedagtekend 15 juli 2001, de over oktober 1997 tot en met september 1998 aan appellante toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift onder aantekening dat de berekende rente inmiddels is kwijtgescholden.
Bij besluit 2 heeft gedaagde de in het besluit van 15 juni 2001 vervatte impliciete weigering om de studiefinanciering over de maanden oktober 1998 tot en met augustus 2000 om te zetten in een gift gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft hiertoe - onder verwijzing naar de artikelen 17a en 17g, leden 3 en 3a van de Wet op de Studiefinanciering (WSF) - overwogen dat aan appellante in eerste instantie studiefinanciering is toegekend voor een vierjarige opleiding, maar dat na appellantes overstap naar een tweejarige opleiding, nog maar gedurende twee jaar recht bestaat op een prestatie- beurs en dat appellante hiervan op de hoogte is gesteld met de besluiten van 7 augustus 1999 en de bijbehorende brief met uitleg. Hierdoor bestaat appellantes recht op studiefinanciering met ingang van 1 oktober 1998 nog slechts uit een lening die niet kan worden omgezet in een gift.
Besluit 1 (02/5345 WSF)
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde het bezwaar van appellante, dat werd geacht te zijn gericht tegen een tweetal besluiten van 7 augustus 1999, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde het bezwaar, gelet op de inhoud, terecht heeft opgevat als zijnde gericht tegen de besluiten van 7 augustus 1999 en dat daarvan uitgaande het bezwaar buiten de wettelijke termijn is ingediend. Voorts overwoog de rechtbank dat de door appellante genoemde omstandigheden geen grond vormen om te oordelen dat de termijnoverschrijding ter zake van het ingediende bezwaar verschoonbaar is te achten. In dat verband achtte de rechtbank van belang dat appellante bij de besluiten van
7 augustus 1999 is meegedeeld dat haar toelage onjuist was vastgesteld. Bovendien staat in Bericht 1998 no. 4, aldus de rechtbank, duidelijk vermeld dat de prestatiebeurs met ingang van 1 oktober 1998 is herzien in een rentedragende lening. Naar het oordeel van de rechtbank had bij zorgvuldige lezing van de betreffende berichten voor appellante kenbaar kunnen zijn dat zij met ingang van 1 oktober 1998 geen recht meer had op een prestatiebeurs. Met betrekking tot de grief van appellante ten aanzien van het achterwege laten van het horen tijdens de bezwarenprocedure heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 56 van de WSF is bepaald dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat er geen enkele reden bestaat om, zoals gedaagde heeft gedaan, haar bezwaar tegen het ene bericht te beschouwen als te zijn gericht tegen een eerder bericht en het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk te verklaren. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat haar bezwaarschrift van 4 december 2000 uitdrukkelijk was gericht tegen de berichten van 30 september 2000 en 7 oktober 2000 en dat daarvan uitgaande het bezwaarschrift is ingediend binnen de wettelijke termijn van 6 weken. Tenslotte heeft appellante gesteld dat zelfs als het bezwaar geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 7 augustus 1999 het tijdig is ingediend, te weten binnen een termijn van 2 jaar die in het algemeen bij ficties nog wordt gezien als redelijk.
De Raad overweegt dat in een geval als het onderhavige, waarin in het bezwaarschrift uitdrukkelijk is aangegeven tegen welk(e) besluit(en) het bezwaar zich richt, gedaagde in het besluit op bezwaar in de eerste plaats een oordeel dient te geven over de besluiten waartegen het bezwaar zich richt alvorens te bezien of het bezwaar moet worden geacht te zijn gericht tegen een ander dan het in het bezwaarschrift genoemde besluit. In die zin is besluit 1 te beknopt. De Raad ziet hierin, mede uit een oogpunt van proceseconomie, onvoldoende aanleiding dit besluit te vernietigen, nu de Raad met gedaagde van oordeel is dat een volledige beoordeling door gedaagde eveneens tot een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar had dienen te leiden. De Raad verwijst in dit verband naar het betoog van gedaagde met betrekking tot het besluitkarakter van de Berichten van 30 september 2000 en 7 oktober 2000 in het verweerschrift in hoger beroep, welk betoog hij onderschrijft. Voor het overige is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat besluit 1 in rechte kan stand houden en hij stelt zich daarbij achter de door de rechtbank daartoe gegeven overwegingen. De Raad ziet geen enkele reden de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift uit te breiden tot de door appellante genoemde termijn van 2 jaar.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de uitspraak van de rechtbank Zwolle, nr. 01/524 WSFBSF, dient te worden bevestigd.
Besluit 2 (02/5346 WSF)
De vraag in dit geding is of gedaagde terecht de aan appellante toegekende prestatiebeurs over de maanden oktober 1997 tot en met september 1998 heeft omgezet in een definitieve gift. Appellante is van mening dat de over september 1998 tot en met augustus 2000 toegekende studiefinanciering moet worden omgezet in een gift, omdat zij door het behalen en opsturen van haar diploma Schoevers voldoet aan de norm voor de prestatiebeurs.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het door de rechtbank uitvoerig weergegeven stelsel van bepalingen in de WSF voortvloeit dat alleen de voorlopige lening prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift.
Het oordeel van de Raad in de zaak 02/5345 WSF impliceert dat de besluiten van 7 augustus 1999 door het niet (tijdig) aanwenden van een rechtsmiddel daartegen, in rechte onaantastbaar zijn (geworden). Hiermee staat in rechte vast dat appellante met ingang van 1 oktober 1998 geen voorlopige lening prestatiebeurs meer genoot, maar een rentedragende lening, welke ingevolge de wettelijke bepalingen niet kan worden omgezet in een gift.
De door appellante in hoger beroep aangevoerde bezwaren betreffende het besluit van 7 augustus 1999 (Bericht 1998, no. 4) moeten bij de beoordeling van besluit 2 buiten bespreking blijven nu het besluit van 7 augustus 1999 in deze gedingen niet inhoudelijk ter discussie staat.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het vertrouwen dat door gedaagde is gewekt met het besluit van 27 juni 1998 (Bericht 1998 no. 3) overweegt de Raad dat in genoemd besluit - en overigens ook niet anderszins - geen toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de maximale omvang van de omzetting van de aan appellante toegekende prestatiebeurs in een gift.
Evenmin kan de Raad appellante volgen in haar standpunt dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden om reden dat de rechtbank niet is ingegaan op het beroep op de hardheidsclausule dat appellante tijdens de zitting van de rechtbank heeft gedaan. De Raad verwijst in dit verband naar de reactie van gedaagde in het verweerschrift op dit punt, met welke reactie hij zich geheel kan verenigen. Naar aanleiding van het standpunt van appellante ter zitting van de Raad dat zij het beroep op de hardheids-clausule al in haar bezwaarschrift heeft gedaan door zich te beroepen op het proportio- naliteitsbeginsel, overweegt de Raad dat gedaagde dit niet heeft hoeven onderkennen als een beroep op de hardheidsclausule.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank Zwolle, nr. 01/1347 WSFBSF, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Tenslotte overweegt de Raad dat het heffen van griffierecht in elk van de onderhavige zaken in overeenstemming is met het bij en krachtens de Beroepswet bepaalde. Het verzoek van appellante om haar € 82,00 terug te betalen dient dan ook te worden afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.