03/172 + 174 + 175 WAZ + 03/173 TW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2002, nrs. WAZ 02/294-LAME + 02/530-FW, TW 02/291-LAME + 02/935-FW, WAZ 02/292-LAME + 02/936-FW, WAZ 02/293-LAME + 02/937-FW, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven gedateerd 1 en 5 oktober 2004 is namens appellant enige nadere informatie verstrekt en bij brief gedateerd
19 oktober 2004 zijn namens appellant stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Toxopeus voornoemd, terwijl voor gedaagde, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen.
Appellant, geboren [in] 1948 en werkzaam als zelfstandig marktkoopman, heeft bij formulier gedagtekend
28 januari 1999, een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Appellant heeft daarbij aangegeven hartklachten te hebben. In oktober 1995 heeft hij een hartinfarct gehad, waarna hij in februari 1996 is geopereerd. Aangegeven wordt verder dat gemiddeld 30 uur in de week is gewerkt. Appellant geniet (aanvullend) een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Bij brief van 2 februari 1999 heeft P. Hanenberg, als gemachtigde van appellant, de gronden van de aanvraag nader toegelicht. Aangegeven wordt onder meer dat appellant in 1994 en 1995 per week gemiddeld 30 uur als zelfstandige werkzaam is geweest. Tussen oktober 1995 en augustus 1996 heeft appellant niet gewerkt in zijn onderneming. Vanaf
1 augustus 1996 heeft appellant zijn werk gedeeltelijk hervat. Hij bleek het werk echter niet aan te kunnen in verband met een angststoornis verband houdende met zijn hartklachten. In februari 1997 is hij daarvoor verwezen naar een psychiater. Daaropvolgend is hij in behandeling gekomen bij de Riagg. Recentelijk is een vernauwing van de slagaders vastgesteld. Op die grond acht appellant zich met ingang van omstreeks 1 januari 1999 toegenomen arbeidsongeschikt.
Appellant is daarop bezocht door een buitendienstmedewerker van appellant. Blijkens een rapportage van 25 mei 1999 heeft appellant tegenover deze medewerker gemeld voor de opgegeven eerste arbeidsongeschiktheidsdag ongeveer 60 uur per week in het bedrijf werkzaam te zijn geweest. Als reden voor de late aanvraag wordt aangegeven dat appellant onbekend was met de AAW/WAZ.
In een ‘Melding WAZ-uitkering’ gedagtekend 29 maart 1999 heeft appellant als eerste ziektedag opgegeven plusminus
25 oktober 1995. Op het formulier ‘Opgave inkomsten in verband met uw uitkeringsaanvraag’, gedagtekend 8 oktober 1999, geeft appellant aan in de jaren vanaf 1993 ongeveer 30 uur per week in zijn onderneming te hebben gewerkt.
Gedaagdes verzekeringsarts A.A. Bishesar verklaart in een rapportage van 5 november 1999 dat gezien appellants situatie per einde wachttijd het medisch voorstelbaar is dat appellant niet in staat was tijdig een aanvraag om een arbeids- ongeschiktheidsuitkering te doen. Verder wordt opgemerkt dat gezien het herstel in de loop der tijd het ook te begrijpen is dat hij daar nu pas toe in staat was.
Expliciet desgevraagd heeft appellant bij formulier gedagtekend 15 november 1999 aangegeven in de jaren 1993 tot en met 1995 30 uur in de week te hebben gewerkt.
Nadat bij een tweetal besluiten van 30 november 1999 omtrent appellants aanspraken op een arbeidsongeschiktheids- uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) was beslist, is bij besluit van 19 mei 2000 het bezwaar tegen deze besluiten gegrond verklaard. Vervolgens heeft gedaagde bij een drietal primaire besluiten van 14 juli 2000 appellants aanspraken vastgelegd.
Bij het eerste besluit is aan appellant met ingang van 23 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeids- ongeschiktheidswet (AAW) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gezien het bepaalde in artikel 25, tweede lid, van de AAW, gaat de uitkering één jaar voor aanvraag, te weten 28 januari 1998 in. De, individueel bepaalde, grondslag bedraagt f 35,54. Over het jaar 1998 leiden de door appellant genoten inkomsten ertoe dat de uitkering wordt uitbetaald naar een fictief arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80. Over de eventuele korting in het jaar 1999 volgt nog een nader besluit. In afwachting hiervan wordt de uitkering over het jaar 1999 gedeeltelijk geschorst. Vanaf 1 januari 2000 bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage weer 80-100.
Bij het tweede besluit van 14 juli 2000 is aan appellant met ingang van 28 januari 1998 een toeslag op grond van de TW toegekend.
Bij het derde besluit van 14 juli 2000 is vastgesteld dat de éénjaarlijkse herbeoordeling niet tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft geleid. Appellant wordt ongewijzigd 80-100% arbeidsongeschikt geacht.
Namens appellant is in bezwaar opgekomen tegen de (te) beperkte terugwerkende kracht van de uitkering en de onjuiste hoogte van de grondslag van de uitkering. Gesteld wordt dat de uitkering wordt verstrekt op grond van artikel 36, tweede lid van de WAZ en niet op grond van artikel 25, tweede lid, van de AAW. Het op grond van de AAW gevoerde beleid inzake de terugwerkende kracht van de uitkering bij een ‘bijzonder geval’ is in dit geval dan ook niet van toepassing. Artikel 36, tweede lid, van de WAZ maakt een ruimere terugwerkende kracht mogelijk. Het feit dat toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering vóór 28 januari 1998, naar gedaagde stelt, slechts kan leiden tot verrekening met de door appellant in die tijd genoten bijstandsuitkering is niet doorslaggevend. Voorzover hierover anders zou moeten worden geoordeeld, wenst appellant er op te wijzen dat appellants inkomen in bepaalde perioden vóór 1 januari 1998 mogelijk uitsteeg boven de bijstandsnorm, zodat er een zeker belang is bij toekenning van de uitkering vóór genoemde datum. Het achterwege laten van onderzoek hiernaar is niet zorgvuldig.
Ten aanzien van de grondslag van de uitkering wordt naar voren gebracht dat ten aanzien van appellant, op grond van
artikel 10, eerste lid, van de AAW, het minimumloon als grondslag dient te worden genomen. Ten hoogste is een correctie toegestaan terzake van het feit dat appellant niet steeds fulltime als zelfstandige heeft gewerkt.
Hangende de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 14 juli 2000 heeft gedaagde bij besluit van 9 augustus 2000 appellants mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 1999 fictief bepaald op 65-80%. Ook tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt.
Op 16 augustus 2001 is terzake van de vier genoemde besluiten een hoorzitting gehouden. Door appellants gemachtigde is aangegeven dat zijn bezwaren met name de beslissingen inzake de WAZ en de TW betreffen. De bezwaren tegen de twee andere beslissingen liggen in het verlengde hiervan.
Bij brief van 24 januari 2002 heeft gedaagde ex artikel 6:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beroep ingesteld inzake het niet tijdig nemen van een besluit op de door hem ingediende bezwaarschriften.
Bij besluit van 30 januari 2002, hierna: besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar tegen de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 28 januari 1998 op de in het primaire besluit aangegeven individuele grondslag, alsmede de korting op de uitkering over het jaar 1998, ongegrond verklaard. Bij een tweetal besluiten van
19 maart 2002, hierna: besluiten 2 en 3, heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de ingangsdatum en hoogte van de toeslag, respectievelijk de eerste jaars WAZ-herbeoordeling, ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 april 2002, hierna: besluit 4, heeft gedaagde appellants bezwaar tegen de korting over het jaar 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, het beroep ex artikel 6:2 van de Awb mede gericht geacht tegen de besluiten 1 tot en met 4.
Namens appellant zijn bij brief van 24 september 2002 stukken in verband met zijn financiële situatie alsmede gegevens van de belastingdienst inzake zijn onderneming en een boekhoud- en werkjournaal met betrekking tot zijn onderneming overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep ex artikel 6:2 van de Awb, bij gebrek aan belang, niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde is veroordeeld tot vergoeding van het gestorte griffierecht en betaling van proceskosten.
Ten aanzien van besluit 1 heeft de rechtbank vooropgesteld dat het beroep zich richt tegen de ingangsdatum 28 januari 1998 en de vastgestelde grondslag. Met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde deze, in het licht van Artikel XIII, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeids- ongeschiktheidsregelingen, voor wat betreft de periode van 23 oktober 1996 tot 1 januari 1998, met recht heeft beoordeeld aan de hand van artikel 25, tweede lid, van de AAW. Niet betwist is dat appellant in de periode van 23 oktober 1996 tot
1 januari 1998 naast zijn inkomsten een bijstandsuitkering heeft ontvangen naar de voor hem geldende bijstandsnorm. Onder verwijzing naar gedaagdes beleid, dat gedaagde blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, oordeelt de rechtbank dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid de uitkering te doen ingaan met een langere terugwerkende kracht dan één jaar vóór de datum van de aanvraag.
Ten aanzien van de hoogte van de grondslag stelt de rechtbank voorop dat op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, de berekening van de grondslag, ten aanzien van een verzekerde als appellant, óók voor de periode na 1 januari 1998, dient plaats te vinden aan de hand van artikel 10 van de AAW en het daarop gebaseerde Besluit regels arbeid van normaal te achten duur AAW. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, zoals deze bepaling destijds luidde, is een normaal te achten duur in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, indien sprake is van zelfstandige beroepsuitoefening, een gemiddelde arbeidsduur van 38 uur per week gedurende 52 weken per jaar. Uit de gedingstukken blijkt, aldus de rechtbank, dat appellant werkzaam was gedurende
30 uur per week. De rechtbank concludeert dat appellant voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet in een voor zijn beroep normaal te achten duur arbeid heeft verricht. Op grond van het bepaalde in artikel 10, derde juncto vierde lid, van de AAW, geldt in dat geval als grondslag voor de berekening van de uitkering hetgeen een uitkeringsgerechtigde in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid geacht wordt gemiddeld per dag aan inkomen te hebben verworven. Gedaagde heeft deze individuele grondslag vastgesteld aan de hand van het jaarinkomen van 1994, zijnde f 8.725,- en deze voorts geïndexeerd naar de toekenningsdatum van 28 januari 1998, waardoor de grondslag is vastgesteld op f 34,54. Naar het oordeel van de rechtbank is de grondslag aldus niet onjuist vastgesteld.
Ten aanzien van besluit 2, het toeslagbesluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde met recht heeft overwogen dat toekenning van een toeslag vóór 28 januari 1998 slechts zou leiden tot verrekening hiervan met de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering, zodat terecht geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om een vroegere ingangsdatum vast te stellen.
In het beroep tegen besluit 3 is namens appellant verwezen naar de gronden van het beroep tegen besluit 1. Ten aanzien van dit besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat aan appellant eerst met ingang van 28 januari 1998 een WAZ-uitkering kon worden toegekend. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% niet is betwist, is de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij besluit 3 op goede gronden appellants uitkering ongewijzigd heeft vastgesteld.
Ook in het beroep tegen besluit 4 is namens appellant verwezen naar de gronden van het beroep tegen besluit 1. Nu dit besluit naar het oordeel van de rechtbank in rechte standhoudt en daarmee de grondslag voor juist moet worden gehouden, is de rechtbank van oordeel dat de definitieve uitbetaling van de WAZ-uitkering op basis van deze grondslag niet als onjuist kan worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald.
Met de rechtbank, en grotendeels op de door de rechtbank aangevoerde gronden, is de Raad van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Ten aanzien van besluit 1 stelt de Raad vast dat de rechtbank met recht de ingangsdatum van de uitkering getoetst heeft aan het bepaalde in artikel 25, tweede lid, van de AAW. Gesteld noch gebleken is dat appellants gezinsinkomen op en na
23 oktober 1996 op enig moment beneden de voor appellant geldende bijstandsnorm heeft gelegen. Daaruit volgt dat gedaagde, overeenkomstig zijn beleid, hoewel er sprake was van een bijzonder geval, heeft kunnen afzien van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar. De Raad is niet gebleken dat dit beleid voor appellant gevolgen heeft die wegens de bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Ten aanzien van het beroep inzake de grondslag van de arbeids- ongeschiktheidsuitkering sluit de Raad zich geheel aan bij het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot de beslissing op grond van de TW merkt de Raad op dat het rechterlijk oordeel met betrekking tot besluit
1 meebrengt dat appellant eerst vanaf 28 januari 1998 recht kan hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu het recht op toeslag is gekoppeld aan het recht op een loondervingsuitkering, volgt reeds hieruit dat appellant vóór 28 januari 1998 geen recht kan hebben op een toeslag, zodat het beroep tegen de weigering van een toeslag vóór die datum reeds op deze grond faalt.
Ten aanzien van het hoger beroep inzake besluit 3 verwijst de Raad naar de overwegingen ter zake van de rechtbank. Ten aanzien van besluit 4 merkt de Raad op dat, voor zover appellant beoogt met zijn beroep de hoogte van het dagloon te bestrijden, bij een kortingsbesluit als hier aan de orde geen vaststelling plaats vindt van het dagloon. Appellants grieven kunnen in zoverre dan ook geen doel treffen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.