[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 3 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen onder de overweging dat appellant met ingang van 3 mei 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 10 december 2001 (hierna: besluit 1) gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 3 mei 2000 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
De rechtbank Roermond heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 6 augustus 2002, procedurenr. 02/123 WAZ K1, (hierna: uitspraak 1) ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft onder overlegging van een aantal bijlagen van verweer gediend.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 augustus 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2002, houdende in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 mei 2001 herziening van de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 10 mei 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en op basis van een grondslag van € 55,48 bruto per dag.
De rechtbank Roermond heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen besluit 2 bij uitspraak van 21 februari 2003, procedurenr. 02/1019 WAZ K1 (hierna: uitspraak 2), ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld, waarna gedaagde van verweer heeft gediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 20 januari 2004 in beide gedingen een ongedateerde verklaring van de orthopedisch chirurg drs. L. Fabry en een brief van J.C.M. van Helden, de huisarts van appellant, van 6 maart 2003 ingezonden, waarop gedaagde bij brief van 22 januari 2004 heeft gereageerd. Bij brief van 19 juli 2004 heeft de gemachtigde van appellant een door Fabry op 15 juli 2004 gedateerd exemplaar van zijn verklaring ingezonden.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 21 oktober 2004 in beide gedingen aanvullende beroepsgronden ingestuurd.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
De Raad zal eerst het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 bespreken en vervolgens ingaan op het hoger beroep tegen uitspraak 2.
Het hoger beroep tegen uitspraak 1:
Aan uitspraak 1 en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming met betrekking tot het hoger beroep van appellant van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als zelfstandig hovenier/boomkweker, toen hij op 5 mei 1999 als gevolg van een ongeval gedeeltelijk uitviel wegens knie- en rugklachten, spanningen en psoriasis. De verzekeringsarts P.H.H.M. Genders heeft appellant op 17 maart 2000 onderzocht en blijkens zijn rapport van dezelfde datum restklachten aan de linkerknie, met name ten aanzien van knielen, kruipen en hurken, vastgesteld. Voorts stelde Genders vast dat de rug- en spanningsklachten van tijdelijke aard waren, dat er bij het onderzoek van de rug geen afwijkingen waren en dat de psoriasis niet van invloed was op de arbeidsmogelijkheden van appellant. Genders legde zijn bevindingen vast in het Fis-formulier van 17 maart 2000, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 22 mei 2000. Aan de hand van een en ander en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 22 mei 2000 selecteerde de arbeidsdeskundige H.W. Pluijmen blijkens zijn rapport van 22 juni 2000 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van een omvang van de maatmanfunctie van 70 uur per week en op basis van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, dat er een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25% was. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 15 augustus 2000.
In de bezwaarprocedure is in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts
G.J.A. van Kasteren-van Delden van 16 oktober 2001, waarin ook het verslag van het medisch gedeelte van de hoorzitting van 16 oktober 2001 is verwerkt, aangegeven dat de rugklachten van appellant begin maart 2001 na een rustige winterperiode zijn verergerd, dat appellant in verband met deze verergering op 11 mei 2001 volledig uitviel, dat na verwijzing door de huisarts naar de neuroloog een flinke hernia met uitstulping werd vastgesteld en dat appellant thans herstellende is van een operatie op 22 juni 2001.
Van Kasteren-Van Delden, die de beoordeling door Genders op zich onderschreef, zij het met een aanpassing van het belastbaarheidspatroon vanwege de leeftijd e.d. van appellant, concludeerde in de toegenomen rugklachten en het vervolg daarop geen aanleiding te zien om terug te komen op het feit dat Genders op 17 maart 2000 geen stoornissen aan de rug heeft geobjectiveerd dan wel dat er op de datum in geding bij besluit 1 geen beperkingen ten aanzien van de rugbelasting zijn aangenomen.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige M. Jansen blijkens het rapport van 23 november 2001 naar aanleiding van de bezwaren van appellant de omvang van de maatmanfunctie nader vastgesteld op 60 uur per week. Bij deze correctie heeft Jansen aangegeven dat niet alleen uitvoerende werkzaamheden, zoals appellant stelde, maar ook activiteiten als administratie, acquisitie, leiding geven e.d. in aanmerking moeten worden genomen. Vervolgens berekende hij met inachtneming van bedoelde correctie en na vervanging van de functie vertegenwoordiger in verband met de opleidingseis door de functie hovenier het verlies aan verdienvermogen op 36,27%, waarna gedaagde besluit 1 nam.
De rechtbank heeft in uitspraak 1 de medische grondslag van besluit 1 onderschreven en heeft naar aanleiding van de door appellant gestelde toename van de rugklachten in 2001 overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds eerder sprake was van ernstig ruglijden. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 overwoog de rechtbank ten aanzien van de omvang van de maatmanfunctie dat appellant in zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering en bij het onderzoek van Pluijmen in de primaire fase van de besluitvorming zelf heeft aangegeven gedurende 70 uur per week te werken en dat Jansen in de bezwaarfase op grond van de door appellant naar voren gebrachte argumenten de omvang van de maatmanfunctie gemotiveerd heeft vastgesteld op 60 uur per week. Ten aanzien van de grief van appellant dat gedaagde bij het nemen van besluit 1 is uitgegaan van een onjuist fiscaal winstbegrip overwoog de rechtbank als volgt:
“In navolging van de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 20 februari 2001, USZ 2001/1001 en CRvB 17 augustus 1993, RSV 1993/298) is de rechtbank van oordeel dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige, voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt moet worden genomen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de drie boekjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Uitgaande van de nettowinst ziet de rechtbank mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2002, RSV 2002/102 geen grond de investeringsaftrek alsmede de door eiser gemaakte kosten in verband met de pachtontbindingsprocedures buiten beschouwing te laten. Ook is geen sprake van een zodanige bijzondere omstandigheid dat een ander oordeel in overweging genomen zou moeten worden.”
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in rubriek I van de uitspraak vermelde rapporten van Fabry en Van Helden overgelegd. Hierin heeft de Raad evenwel geen aanknopingspunten gezien de medische grondslag van besluit 1 en het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 ziet de Raad in de eerste plaats, mede in het licht van zijn ook door de rechtbank vermelde uitspraak van 13 maart 1996 (RSV 1996,158) inzake de betekenis van de aanvankelijk door de zelfstandige verstrekte gegevens en de vereisten voor een afwijking daarvan nadien, geen aanleiding om ten aanzien van de omvang van de maatmanfunctie tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Ten aanzien van de vaststelling van het maatmaninkomen overweegt de Raad dat appellant zijn in eerdere fasen van de procedure ingebrachte standpunt ten aanzien van het in aanmerking te nemen fiscaal winstbegrip ook in hoger beroep heeft gehandhaafd en nogmaals in zijn bij brief van 21 oktober 2004 overgelegde pleitnota uitvoerig heeft toegelicht. In de beschouwingen van de gemachtigde van appellant omtrent onder andere de naar zijn mening in de belastingwetgeving te onderscheiden begrippen winstbepaling en winstbestemming ziet de Raad geen aanleiding zijn ook door de rechtbank vermelde, onder de werking van de voorheen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ontwikkelde en blijkens zijn uitspraak van 28 november 2001 (USZ 2002,26) ook onder de werking van de op de datum in geding geldende WAZ voortgezette jurisprudentie inzake de onder andere bij de vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandige aan te houden uitgangspunten te verlaten. De Raad tekent daarbij aan dat in deze jurisprudentie de door de betrokkene gemaakte en binnen de door de belastingswetgeving aangegeven grenzen vallende keuzen in beginsel worden gevolgd. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval in hiervan afwijkende zin te oordelen ten aanzien van de door de gemachtigde van appellant vermelde post investeringsaftrek en kosten van pachtontbindingsprocedures, welke door appellant in de jaren 1996, 1997 en 1998 onderscheidenlijk alleen 1998 - zijnde de in dit geval de voor de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking te nemen boekjaren - ten laste van de fiscale winst zijn gebracht, is ook de Raad niet gebleken.
Uit al het vorenstaande volgt dat uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Het hoger beroep tegen uitspraak 2
Bij besluit 2 is gehandhaafd het primaire besluit van 12 april 2002, waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 11 mei 2001 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden, na ommekomst van de wachttijd van 52 weken zijn WAZ-uitkering met ingang van 10 mei 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de hoogte van de aldus herziene uitkering is bepaald aan de hand van de maximum grondslag.
De Raad stelt vast dat de medische bezwaren van appellant tegen besluit 2 uitsluitend verband houden met zijn opvatting dat de rugklachten, welke voor gedaagde aanleiding hebben gevormd tot het aannemen van toegenomen arbeidsongeschiktheid, hun oorsprong vinden in het appellant overkomen ongeval op 4 mei 1999, zodat voor hem een wachttijd van 4 weken zou moeten aangehouden.
Met betrekking tot deze bezwaren overweegt de Raad als volgt.
Naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant heeft Genders - na onderzoek op 11 december 2001 en na ontvangst van informatie van de huisarts Schilderman - in zijn rapport van 5 februari 2002 vastgesteld dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 mei 2001 door een verergering van de rugklachten voortvloeit uit een nog niet bekende aandoening en dat de wachttijd derhalve 52 weken bedraagt. Van Kasteren-Van Delden heeft in de bezwaarprocedure de beoordeling van Genders gehandhaafd. In haar rapport van 9 juli 2002 heeft zij daarvoor een uitvoerige onderbouwing gegeven.
De rechtbank heeft in uitspraak 2 de kern van deze onderbouwing letterlijk aangehaald en heeft onder verwijzing naar de rapporten van Genders en Van Kasteren-Van Delden geconcludeerd dat de rugklachten van appellant niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die waarvoor hij reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering geniet, zodat de wachttijd ter zake van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant in verband met die rugklachten niet op de voet van artikel 16, eerste lid, van de WAZ 4 weken bedraagt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en verwijst daartoe in de eerste plaats naar het rapport van Van Kasteren-Van Delden. De door de rechtbank uit dit rapport aangehaalde passage houdt - samengevat weergegeven - in dat de rugklachten van tijdelijke aard niet bepalend zijn geweest voor de arbeidsmogelijkheden van appellant met ingang van 3 mei 2000 - de datum waarop besluit 1 betrekking had - en dat de rugklachten, waarmee appellant zich op 11 mei 2001 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, ook los staan van de knieklachten waarvoor appellant met ingang 3 mei 2000 uitkering ontving. Mede gelet op de rechtspraak, die de Raad inmiddels gevormd heeft ten aanzien van de artikelen 39a en 43a van de WAO, zoals blijkt uit zijn uitspraak van 11 december 2001 (USZ 2002,27), en ten aanzien waarvan de Raad geen aanleiding ziet deze niet van betekenis te achten voor artikel 16 van de WAZ, heeft de Raad in het door de gemachtigde van appellant op 19 juli 2004 overgelegd rapport van Fabry geen aanknopingspunten voor een ander oordeel gevonden. Ook indien op basis van dit rapport enig verband tussen de rugklachten van appellant ten tijde van zijn uitval op 5 mei 1999 en de hernia in verband waarmee appellant op 11 mei 2001 is uitgevallen en waarvoor hij in juni 2001 is geopereerd niet uitgesloten zou moeten worden geacht, dan nog kan er immers niet aan worden voorbijgezien dat aan de bij besluit 1 toegekende WAZ-uitkering met ingang van 3 mei 2000 geen beperkingen ten gevolge van die rugklachten ten grondslag hebben gelegen en dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen die rugklachten en de op die datum aangenomen beperkingen ten gevolge van de eveneens bij de uitval op 5 mei 1999 aan de orde zijnde knieklachten.
Wat betreft de arbeidskundige bezwaren tegen besluit 2, welke dezelfde zijn als de bezwaren van deze aard tegen besluit 1, is de Raad van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling daarvan. Bij besluit 2 is immers gehandhaafd de herziening van zijn WAZ-uitkering naar een mate arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en op basis van de maximale grondslag.
Uit het vorenstaande volgt dat ook uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad heeft naar aanleiding van de behandeling van de onderhavige hoger beroepen geen aanleiding gezien tot veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de uitspraken 1 en 2.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.