[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 november 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 november 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 15 mei 2000 gegrond verklaard en besloten appellant met ingang van 15 november 1999 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt te beschouwen.
De rechtbank Maastricht heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 15 mei 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 17 juli 2001, reg.nr. AWB 2000/732 WAO Z, ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en is bij brief van 31 juli 2002, met bijlage, ingegaan op het aanvullend beroepschrift. Hierop is namens appellant op 15 augustus 2002 gereageerd.
Bij brief van 10 december 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant medegedeeld dat voortaan mr. P.C.W.M. Meerbach, thans advocaat te Utrecht, als gemachtigde van appellant zal optreden.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft gedaagde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 10 augustus 2004 en de bezwaararbeids-deskundige A.F.M. van Belkom van 24 augustus 2004 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2004, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.
De voor de beoordeling van dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn uitvoerig en met juistheid in de aangevallen uitspraak vermeld. Daarnaar verwijst de Raad in de eerste plaats. Het komt er – samengevat weergegeven – op neer dat appellant op 17 januari 1994 als gevolg van linker schouderklachten is uitgevallen uit zijn toenmalige werk als container-vrachtwagenchauffeur en dat hem na het doorlopen van de wettelijke wachttijd met ingang van 10 januari 1995 onder andere een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een ingreep aan zijn linker schouder op 1 augustus 1996 heeft appellant vervolgens op
13 november 1996 op proef voor 4 weken bij zijn werkgever hervat in de functie van bijrijder, welke hervatting blijkens een verzekeringsgeneeskundig rapport van
3 december 1996 evenwel niet is geslaagd. Blijkens dit rapport bleef het op
14 maart 1996 opgestelde belastbaarheidspatroon onveranderd van kracht en heeft gedaagde na een arbeidskundige beoordeling op 10 december 1996 bij besluit van
19 december 1996 met ingang van 10 februari 1997 onder andere de WAO-uitkering van appellant ingetrokken. Inmiddels was appellant blijkens een arbeidskundig rapport van
3 februari 1997 met ingang van 1 februari 1997 een dienstverband voor 40 uur per week als touringcar-chauffeur aangegaan. Op 27 mei 1997 meldde appellant zich ziek als gevolg van een tenniselleboog rechts en alcoholmisbruik, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 30 mei 1998, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft vervolgens na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij lichamelijke en psychische beperkingen zijn vastgesteld, en arbeidskundig onderzoek, waarbij is uitgegaan van de touringcar-chauffeur als de maatgevende functie, het in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven primaire besluit van 4 november 1999 genomen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de bezwaarverzekerings-arts J. Jonker blijkens haar rapport van 17 april 2000 een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld. Op basis hiervan en aan de hand van een nieuwe uitdraai van de arbeidsmoge-lijkhedenlijst heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom blijkens zijn rapport van 8 mei 2000 de functies expeditiemedewerker, medewerker potplanten-kwekerij en monteur transformatoren geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen berekend op 16,36%, waarna gedaagde het bestreden besluit nam.
De rechtbank heeft ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat Jonker de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum te licht heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank onder andere in aanmerking genomen dat vanwege appellant geen concrete andersluidende medische gegevens met betrekking tot de datum in geding,
15 november 1999, zijn ingebracht en dat niet gebleken is dat de gezondheidstoestand van appellant op 30 mei 2000, de datum van toename van de medische beperkingen welke blijkens het ter zitting van de rechtbank overgelegde besluit van 7 mei 2001 hebben geleid tot toekenning aan appellant met ingang van 29 mei 2001 van een volledige WAO-uitkering, dezelfde was als ten tijde van de thans in geding zijnde datum. Voorts heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eveneens geaccordeerd.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat er geen medische verklaringen zijn waaruit blijkt dat appellant op 15 november 1999 meer beperkingen had dan door Jonker zijn vastgesteld. Het voornaamste bezwaar van appellant is, naar ook ter zitting van de Raad is gebleken, dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit als maatmanfunctie de functie van touringcar-chauffeur in aanmerking heeft genomen en niet de functie van container-vrachtwagenchauffeur, waaruit appellant op 17 januari 1994 was uitgevallen. Volgens appellant heeft hij de functie van touringcar-chauffeur slechts korte tijd verricht en bestond er destijds bij de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige twijfel omtrent de geschiktheid van die functie voor appellant.
De Raad overweegt dat hij wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanknopingspunten heeft daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Wat betreft de keuze van de maatman stelt de Raad voorop dat blijkens vaste jurisprudentie bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die een functie vervult welke dezelfde is als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Dit was de functie van touringcar-chauffeur welke appellant met ingang van
1 februari 1997 is gaan vervullen tot zijn ontslag vanwege faillissement van zijn werkgever, waarna appellant zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 27 mei 1997 ziek meldde. Van omstandigheden die een afwijking op de hoofdregel rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Hierbij heeft de Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat, anders dan appellant meent, uit de gedingstukken, waaronder met name het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 februari 1997 en de in hoger beroep overgelegde, in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapporten van Jonker en Van Belkom, niet valt af te leiden dat de functie van touringcar-chauffeur, waarin appellant op 1 februari 1997 is hervat, niet een voor hem passende functie was. Voorts acht de Raad het onwaarschijnlijk dat, zoals ook uit het rapport van een eerdere verzekeringsgeneeskundige beoordeling van appellant op 3 september 1997 valt op te maken, ter zake van de ziekmelding van appellant op 27 mei 1997 zou moeten worden gesproken van eenzelfde oorzaak als de ziekmelding van 17 januari 1994, terzake waarvan appellant de op 10 februari 1997 ingetrokken WAO-uitkering genoot. Van toepassing in het geval van appellant van artikel 43a van de WAO terzake van de ziekmelding van 27 mei 1997 kan dan ook geen sprake zijn.
Uitgaande van de functie van touringcar-chauffeur als de maatman behoeven naar het oordeel van de Raad de in het aanvullend hoger beroepschrift voorgebrachte bezwaren tegen de berekening van het maatmaninkomen, welke zijn afgestemd op het uitgangspunt van appellant dat de functie van container-vrachtwagenchauffeur de maatman zou zijn, is geen verdere bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.