ECLI:NL:CRVB:2004:AR8480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2196 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de AAW/WAO-uitkering en ingangsdatum verhoging

In deze zaak gaat het om de herziening van de AAW/WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv de plaats innam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant was eerder als arbeidsongeschikt beoordeeld en had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde ingangsdatum van de verhoging van zijn uitkering. De rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 25 mei 2004 behandeld. Appellant was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A. van den Os. De Raad oordeelde dat de bezwaren van appellant tegen de ingangsdatum van de verhoging van zijn arbeidsongeschiktheid niet gegrond waren. De Raad stelde vast dat de passage in het bestreden besluit, die betrekking had op de toepassing van kortingsartikelen, niet als een besluit kon worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekende dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze passage.

De Raad bevestigde de ingangsdatum van de verhoging van de AAW/WAO-uitkering per 31 oktober 1997, zoals vastgesteld door gedaagde. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 1.288,= werden begroot. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd. De Raad concludeerde dat de grieven van appellant niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking had op de ingangsdatum van de verhoging, bevestigd diende te worden.

Uitspraak

02/2196 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instiruut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 november 1998 heeft gedaagde onder andere bepaald dat appellant met ingang van 31 december 1997 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt beschouwd.
Gedaagde heeft op het door mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Help-desk Sociale Verzekeringen bv, gevestigd te Bedum, namens appellant ingestelde beroep tegen dit besluit, dat gedaagde naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2000 als bezwaar heeft behandeld, bij besluit van 24 augustus 2000 beslist in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 31 oktober 1997 65 tot 80 % bedraagt. Tevens heeft gedaagde daarbij het volgende gesteld:
"Voor zover uw verdiensten in de periode 31 oktober 1997 tot 1 januari 1998 niet overeenkomen met uw mate van arbeidsongeschiktheid worden deze in mindering gebracht op uw uitkering onder toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO".
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 24 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 februan 2002, reg.nr. AWB 00/10992 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde, voornoemd, heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop de gemachtigde van appellant bij brief van 3 juli 2002 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De aan het nemen van het bestreden besluit voorafgaande relevante voorgeschiedenis is in de aangevallen uitspraak met juistheid als volgt weergegeven:
“Blijkens de stukken was eiser als directeur werkzaam in loondienst van zijn eigen bedrijf, een bloemenexporthandel. In februari 1990 is hij uitgevallen met klachten aan de nek en de linkerarm alsmede hoofdpijn. Nadien heeft hij zijn eigen werkzaamheden in beperkte mate hervat.
Per 6 februari 1991 is hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, op basis van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.
Per 1 januari 1995 heeft eiser een groot deel van zijn bedrijf of bedrijven verkocht en is hij werkzaamheden gaan verrichten in de import en controle van bloemen, wederom in dienst van zijn eigen B.V.
In 1996 is de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) herbeoordeeld. Bij besluit van
5 juni 1997 is het percentage arbeidsongeschiktheid per 31 maart 1997 vastgesteld op 25 tot 35%. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van
16 november 1998 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, en na heroverweging bepaald dat eiser per 31 maart 1997 voor 35 tot 45%, en per
31 december 1997 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is te achten. In haar uitspraak van 3 februari 2000, ter zake van het door eiser tegen het besluit van
16 november ingestelde beroep, heeft de rechtbank overwogen dat het aangevallen besluit, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per
31 december 1997 werd vastgesteld, geacht moest worden een nieuw primair besluit te zijn, waartegen eerst bezwaar had moeten worden ingediend.
De rechtbank heeft het beroepschrift van 14 december 1998 doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar.”
De in hoger beroep evenals in eerste aanleg voorgedragen bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit zijn gericht tegen de daarbij vastgestelde ingangsdatum van de verhoging van zijn mate van arbeidsongeschiktheid en tegen de passage in het bestreden besluit met betrekking tot het in mindering brengen op de uitkering van verdiensten.
De Raad is wat betreft deze in rubriek I van deze uitspraak weergegeven passage van oordeel dat deze - zoals van de zijde van partijen ter zitting desgevraagd overigens ook is erkend en anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak kennelijk heeft aangenomen - niet kan worden aangemerkt een besluit in te houden in de zin van artikel 1:3. eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot in dit geval de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO. In deze passage worden geen concrete bedragen genoemd en vastgesteld welke met ingang van een nader bepaalde datum aanleiding geven tot een nader aangegeven concrete toepassing van deze kortingsartikelen. Deze passage kan derhalve niet worden geacht te zijn gericht op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg. Met de gemachtigde van gedaagde is de Raad van oordeel dat bedoelde passage niet meer dan een vooraankondiging inhoudt omtrent mogelijke toepassing van de kortingsartikelen in een bepaalde periode waarover nog besluitvorming dient te volgen.
Nu deze passage in het bestreden besluit geen besluit inhoudt als evenbedoeld, staat tegen die passage niet op de voet van artikel 8:1 van de Awb het rechtsmiddel van beroep open. De rechtbank had dan ook, in plaats van tevens inhoudelijk te oordelen over deze passage, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voorzover het deze passage betreft, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd en de Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen door het beroep van appellant, voor zover het betreft de meergenoemde passage, niet-ontvankelijk te verklaren.
Met betrekking tot het hiervoor genoemde andere geschilpunt tussen partijen overweegt de Raad in de eerste plaats dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat voor een verhoging van de AAW/WAO-uitkering van appellant een wachttijd van 52 weken in aanmerking dient te worden genomen. Uitsluitend in geschil is wanneer deze wachttijd ingaat. Gedaagde is van mening dat deze wachttijd gaat lopen vanaf de latere datum tot welke ingevolge artikel XVI, derde en vierde lid, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 7 juli 1993, Stb. 1993,412, hierna: TBA) en de onder andere op deze artikelleden berustende ministeriële regeling, het zogeheten Cohortenbesluit, de artikelen 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO, zoals deze luidden op de aan de inwerkingtreding van de TBA op 1 augustus 1993 voorafgaande dag, van toepassing blijven. Voor appellant geldt als deze latere datum
1 november 1996.
Appellant is van mening dat de wachttijd dient in te gaan op 29 augustus 1996, de dag dat hij in het kader van de herbeoordeling ingevolge de TBA is onderzocht door de verzekeringsarts.
Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich achter het standpunt van gedaagde gesteld. Daartoe heeft zij overwogen dat appellant voor de herbeoordeling ingevolge de TBA nimmer heeft aangegeven zich toegenomen arbeidsongeschikt te achten, bijvoorbeeld door zich opnieuw ziek te melden bij gedaagdes rechtsvoorganger. Voorts zijn er, volgens de rechtbank, ook geen concrete aanwijzingen dat de gezondheidstoestand van appellant in relevante mate was verslechterd, nu hij in ongeveer dezelfde omvang in zijn eigen bedrijf werkzaam was gebleven. Omdat er in het geval van appellant niettemin aanleiding bestond zijn arbeidsongeschiktheidspercentage te verhogen, gold daarvoor, aldus de rechtbank, de reguliere wachttijd van 52 weken.
De Raad stelt in de eerste plaats vast geen aanleiding te zien de wachttijd te laten gaan lopen vanaf de datum van het ten aanzien van appellant in het kader van de herbeoordeling ingevolge de TBA verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 29 augustus 1996. Uit het rapport van dit onderzoek leidt de Raad niet af dat de gezondheidstoestand van appellant, uitgaande van bijvoorbeeld de datum van dit onderzoek, in een voor de toepassing van de AAW/WAO relevante mate is verslechterd met als gevolg dat sprake is van een in aanmerking te nemen toename van beperkingen en op die datum ingaande wachttijd. Naar uit de gedingstukken blijkt - de Raad wijst op bijvoorbeeld het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 januari 1999 - is bij het bestreden besluit dan ook uitsluitend om arbeidskundige redenen overgegaan tot verhoging van de AAW/WAO-uitkering met ingang van 31 oktober 1997, welke redenen overigens tussen partijen niet in geschil zijn.
De Raad is voorts van oordeel, dat appellant in de omstandigheden van dit geval met de door gedaagde bij het bestreden besluit vastgestelde ingangsdatum van de verhoging van zijn AAW/WAO-uitkering geenszins te kort is gedaan. De Raad wijst er in dit verband en in het licht van zijn uitspraak van 28 november 2000 (RSV 2001, 40; USZ 2001, 25) op dat het gesprek met de bezwaararbeidsdeskundige, dat uiteindelijk heeft geleid tot het nemen van het thans bestreden besluit en waarbij alle toen bekende relevante loonkundige gegevens voorhanden waren, heeft plaatsgevonden op 3 april 1998.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van appellant met betrekking tot de ingangsdatum van de verhoging van zijn AAW/WAO-uitkering niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, voorzover betreffende dit onderdeel van het bestreden besluit dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden zowel in beroep als in hoger beroep begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
III. BESL1SSING
De Centrale Raad van Beroep.
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de passage in het bestreden besluit omtrent de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO;
Verklaart het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant beroep en in in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 1.288,= te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MR