E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], Frankrijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2002, nummer AWB 01/4380 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. drs. P.G. Muller, advocaat te Haarlem en G.M. Meijer, vriend van gedaagde.
Bij het bestreden besluit van 30 oktober 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen een eerder genomen besluit van 8 februari 2001 gegrond verklaard en besloten de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van gedaagde met ingang van 20 maart 2001 te herzien en vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het bestreden besluit niet in stand gelaten wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft overwogen dat in de door de verzekeringsarts verwoorde en door de bezwaarverze-keringsarts aangepaste belastbaarheid van gedaagde minder beperkingen zijn aangegeven dan bij eerdere beoordelingen in het kader van de WAO door een andere verzekeringsarts. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 20 december 2000 blijkt dat de klachten en afwijkingen van gedaagde ongewijzigd zijn gebleven in vergelijking met eerdere onderzoeken. Nu niet nader is onderbouwd waarom in tegenspraak met de bevindingen van die andere verzekeringsarts is aangenomen dat voor gedaagde minder beperkingen gelden dan voorheen, is het bestreden besluit niet met voldoende zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een voldoende draagkrachtige motivering.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts zelf een volledig lichamelijk onderzoek heeft gedaan en voorts de bevindingen van de door gedaagde in de bezwaarfase ingeschakelde orthopedisch chirurg dr. B.J. Burger in aanmerking heeft genomen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geselecteerde functies opnieuw bezien aan de hand van de door de bezwaarverzekeringsarts gewijzigde beperkingen hetgeen tot een wijziging van de schatting heeft geleid. Appellant stelt niet onzorgvuldig te hebben gehandeld.
Het hoger beroep van appellant slaagt.
De Raad overweegt dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan het gegeven dat de bezwaarverzekeringsarts zelf gedaagde in de bezwaarfase uitvoerig heeft onderzocht. Dat deze bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van gedaagde op sommige punten heeft aangescherpt en op andere punten iets ruimer heeft genomen dan de verzekeringsarts, die gedaagde in het verleden heeft beoordeeld, kan hieraan niet afdoen, nu het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts geen betrekking heeft op data of perioden die in het verleden door die andere verzekeringsarts zijn bezien en niet goed valt in te zien waarom de bezwaarverzekerings-arts bij zijn oordeelsvorming met betrekking tot de datum 20 maart 2001 zonder meer gebonden zou moeten zijn aan een eerder door een andere verzekeringsarts gegeven oordeel met betrekking tot de gezondheidstoestand en de daaruit voorvloeiende beperkingen met betrekking tot de belastbaarheid van gedaagde op een in het verleden liggende datum. De Raad merkt nog op uit de stukken dat gedaagde in het verleden niet op medische maar op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming, naast de gegevens van zijn eigen onderzoek, ten volle rekening heeft gehouden met de medische gegevens afkomstig uit het rapport van de op verzoek van gedaagde in de bezwaarfase ingeschakelde orthopedisch chirurg dr. Burger.
De opmerking van de bezwaarverzekeringsarts over het door dr. Burger gegeven advies inzake nadere diagnostiek is desgevraagd in hoger beroep door eerstgenoemde toegelicht in brieven van 22 juli 2004 en 17 september 2004. Die toelichting, die van de zijde van gedaagde onweersproken is gebleven, is voor de Raad voldoende overtuigend.
De Raad is dan ook van oordeel dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit is vernietigd zodat die uitspraak niet in stand kan blijven.
Nu ook overigens, bezien bij het licht van artikel 8:69 van de Awb, de Raad geen gronden heeft gevonden om het bestreden besluit onjuist te achten, zal de Raad het inleidend beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.