02/5446 WAO + 04/1719 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 9 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 5 december 2001, hierna: het bestreden besluit I, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn heroverweging naar aanleiding van de namens appellant door mr. J. Meerstra, kwestiebehandelaar bij FNV Ledenservice, gemaakte bezwaren er niet toe heeft geleid dat het besluit van 11 juli 2001 wordt herroepen.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 27 september 2002, reg.nr. 02/66 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij gelegenheid van de eerstejaars herbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van
21 maart 2003 de uitkering van appellant ingevolge de WAO ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 13 augustus 2003, hierna: het bestreden besluit II, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld zijn primaire beslissing te handhaven.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 19 februari 2004, reg.nr. 03/829 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
Ook van deze uitspraak is appellant op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant heeft meegenomen als getuige-deskundige drs. C.P. Kesselaar, inspanningsfysiologe.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Hij is op 10 juli 2000 uitgevallen met klachten als gevolg van verkeerde werkhouding.
Het bestreden besluit I berust op het standpunt dat appellant op 9 juli 2001 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema geselecteerde functies. Vergelijking van het maatmanloon met de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 73,6%.
Bij het bestreden besluit II is appellants uitkering na heronderzoek per 21 maart 2003 ongewijzigd voortgezet.
In geding is de vraag of deze besluiten in rechte stand kunnen houden.
Met betrekking tot het bestreden besluit I beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt hij zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Voor wat betreft de medische kant van de beoordeling heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad een juiste toetsingsmaatstaf aangelegd door uit te gaan van het uit artikel 18 van de WAO afgeleide en in ’s-Raads jurisprudentie onderschreven arbeidsongeschiktheidscriterium, dat inhoudt dat beperkingen voor het verrichten van arbeid, voortvloeiend uit ziekte of gebrek op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten moeten kunnen worden aangetoond. Voorts heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat er ten aanzien van de beperkingen en belastbaarheid van appellant geen discrepantie bestaat tussen de visie van de verzekeringsartsen van gedaagde en de door appellant geraadpleegde medici. De bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer heeft reeds in de bezwaarfase, in haar rapportage van 13 november 2001, alle beschikbare medische informatie nogmaals beschreven en gewogen en is tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire oordeel.
Appellant heeft zijn klachten en de door hem in het dagelijks leven ervaren beperkingen uitvoerig beschreven. Aan deze eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien.
Daaronder schaart de Raad, met de rechtbank, eveneens de uitkomsten van het door de inspanningsfysiologe drs. C.P. Kesselaar verrichte zogenaamde CIA-onderzoek, waarop door de bezwaarverzekeringsarts Dreijer nog is gereageerd. De Raad heeft ter zake van de uitkomsten van dergelijke duurbelastbaarheidsonderzoeken reeds meermalen overwogen dat deze bij beoordelingen als de onderhavige met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd. De Raad ziet in de door Kesselaar ter zitting verstrekte toelichting geen reden om dit uitgangspunt te verlaten.
Hetgeen in hoger beroep overigens door appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant merkt de Raad op dat de door de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema met inachtneming van het opgestelde belastbaarheidspatroon geselecteerde functies van artsenbezoeker/rayonmanager (Fb-code 4611), secretaresse verpleegafdeling (3213) en receptionist (3941) blijkens de ‘verwoordingen functiebelasting’ geen enkele relevante overschrijding laten zien van appellants belastbaarheid, zodat de Raad het er voor houdt dat deze functies als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden moeten worden gekwalificeerd.
In zijn hoger beroepschrift heeft appellant er overigens terecht op gewezen dat de rechtbank in haar uitspraak een verwijzing naar het ten tijde hier in geding niet meer geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ, WAJONG (Stb. 1997, 801) heeft opgenomen. De Raad ziet evenwel geen aanleiding aan deze misslag van de rechtbank consequenties te verbinden, nu appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat er bij de toepassing van het in dit geval toepasselijke Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307) zou moeten worden uitgegaan van een ander arbeidsongeschiktheidsbegrip.
Nu ook overigens in het licht artikel van 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak van 27 september 2002 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht dan ook geen termen aanwezig om in dit geding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De medische kant van de beslissing tot ongewijzigde voortzetting van appellants naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% berekende uitkering beoordeelt de Raad niet anders dan hiervoor aangegeven. Ook in deze zaak stelt hij zich op dit punt achter de overwegingen van de rechtbank.
Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
De verzekeringsarts L.J. Niemeijer heeft de functionele mogelijkheden van appellant neergelegd in de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2003. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden alle beschikbare informatie opnieuw bezien en geconcludeerd dat er geen gronden zijn om aan de plausibiliteit van de primaire beoordeling te twijfelen.
De arbeidsdeskundige E.Ph.A. Berkley heeft vervolgens -zoals gedaagde heeft toegegeven ten onrechte- eerst in de bezwaarfase de op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 juli 2003 aangegeven functies als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerd. De Raad wijst er in dit verband op dat het rechtsmiddel van bezwaar juist mede is bedoeld om het uitvoeringsorgaan in de gelegenheid te stellen het besluit waartegen het bezwaar zich richt in zijn geheel te heroverwegen en eventuele onvolkomenheden te herstellen. Daarvan heeft gedaagde in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
In bovenvermelde uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terecht komen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
Het is de Raad opgevallen dat in de onderhavige zaak de verzekeringsarts op de FML in rubriek I bij het aspect 9 een drietal beperkingen heeft aangegeven, te weten op sub 5, 7 en 8, en in rubriek IV bij het aspect 3 de opmerking heeft geplaatst dat er sprake is van afgenomen knijpkracht, terwijl er bijvoorbeeld -voor zover uit de formulieren ‘Resultaat Eindselectie’ blijkt- in de functies electronica monteur (Sbc 267040), productiemedewerker metaal (Sbc 111171) en telefonist (Sbc 315120) sprake is van een bijzondere belasting op één of meer van deze punten.
De Raad stelt vast dat de arbeidsdeskundige Berkley heeft nagelaten om -al dan niet in een afzonderlijke rapportage- aan te geven op welke aspecten, in relatie tot de geselecteerde functies, eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid zich voordoen en waarom appellant met zijn beperkingen toch in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten merkt de Raad nog op dat de op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 juli 2003 voorkomende functie transportplanner (Sbc 484010) en meergenoemde functie electronica monteur (Sbc 267040) een actualiseringsdatum kennen die is gelegen na de datum in geding, zodat deze functies in deze vorm niet aan het bestreden besluit II ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit II alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komen.
Ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat dit oordeel niet meebrengt dat appellant hierdoor recht op een volledige uitkering ingevolge de WAO zou kunnen doen gelden, maar enkel dat gedaagde over zijn aanspraken een nader besluit op bezwaar dient te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 34,70 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
in het geding 02/5446 WAO
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
in het geding 04/1719 WAO
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 34,70 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde rechten van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.