[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 november 2002, nr. AWB 00/11719 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.B. Zieren, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was majoor bij de Koninklijke Luchtmacht. Bij besluit van 27 februari 1996 is hij aangewezen voor het volgen van de post-doctorale opleiding tot Register Controller. Daarbij is aangegeven dat, in afwijking van de Regeling opleidingen militairen KLu (ROMKLu), voor deze intermitterende studie de duur van de dien- en restitutieverplichting gelijk is gesteld aan de totale studieduur. Appellant is met de opleiding begonnen in september 1996 en heeft deze met goed gevolg afgesloten in februari 1999.
1.2. Op 22 maart 2000 heeft appellant verzocht om met ingang van 1 juli 2000 eervol te worden ontslagen in verband met het einde van zijn dienverplichting en het aanvaarden van een betrekking in de burgermaatschappij. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 19 april 2000, na bezwaar gehandhaafd bij - voorzover thans nog van belang - het bestreden besluit van 26 januari 2001.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Aan appellant is vervolgens per 1 augustus 2001 op zijn verzoek eervol ontslag verleend.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In geding is de weigering van gedaagde om appellant reeds per 1 juli 2000 uit de dienst te ontslaan. Aan deze weigering heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de totale studieduur 29 maanden heeft bedragen en dat aansluitend een dienverplichting is ingegaan met een zelfde tijdsduur, welke eerst op 1 augustus 2001 is geëindigd.
2.2. De Raad stelt vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het besluit van 27 februari 1996, waarbij hij voor de opleiding is aangewezen en waarin de duur van de dien- en restitutieverplichting, in afwijking van de ROMKLu, gelijk is gesteld aan de totale studieduur. Dit besluit geldt in rechte als een gegeven.
2.3. Evenals de rechtbank, is de Raad van oordeel dat een redelijke uitleg van het gestelde in het besluit van 27 februari 1996 met zich brengt dat onder totale studieduur wordt verstaan: de tijd die verstrijkt tussen het aanvangen van de studie en het beëindigen daarvan. Vast staat dat die tijdsduur in dit geval 29 maanden heeft bedragen.
2.3.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat, nu het hier gaat om een intermitterende (part-time) studie, uitsluitend de daadwerkelijk voor de studie opgenomen verlofdagen in aanmerking mogen worden genomen. Zulk een uitleg van het begrip totale studieduur acht de Raad in het licht van het spraakgebruik niet op voorhand acceptabel. Bovendien miskent appellant dat ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de ROMKLu de duur van de dienverplichting - van geval tot geval - wordt vastgesteld aan de hand van twee criteria, te weten de opleidingstijd en de opleidingskosten. De kosten van de onderhavige opleiding, exclusief salaris, bedroegen blijkens het verhandelde ter zitting f 35.000 (thans € 15.882). Ook daarom ligt niet voor de hand dat het de bedoeling is geweest de duur van de dienverplichting te beperken tot de daadwerkelijk aan studie bestede werktijd. Die uitleg zou voorts te kort doen aan de overwegingen inzake het rendement voor de dienst die de achtergrond vormen voor dienverplichtingen als de onderhavige. Onweersproken is gesteld dat grote behoefte bestaat aan mensen met de door appellant gevolgde opleiding.
2.3.2. Het betoog van appellant dat het gedaagde niet vrij stond af te wijken van de ROMKLu, een algemeen verbindend voorschrift, treft geen doel. Met het gelijkstellen van de dienverplichting aan de totale studieduur, zoals hiervóór omschreven, is aan de criteria van de ROMKLu geen onjuiste invulling gegeven. De Raad onderkent dat gedaagde geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven voor de zinsnede in het aanwijzingsbesluit die suggereert dat de dienverplichting in afwijking van de ROMKLu is vastgesteld. Daarin is echter geen grond gelegen voor een andere uitleg van het begrip totale studieduur dan uit het vorenstaande voortvloeit.
2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Het geval Van V. is niet met voldoende gegevens onderbouwd. Het geval Van Z. is niet vergelijkbaar omdat daar sprake was van parallel lopende dien- of restitutieverplichtingen. Het geval R. betrof een opleiding waarvoor de betrokkene anders dan op zijn verzoek was aangewezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, zal worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.