ECLI:NL:CRVB:2004:AR8530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6379 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de schatting van arbeidsmogelijkheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De zaak betreft de toekenning van een WAO-uitkering aan gedaagde, die bezwaar had gemaakt tegen de mate van arbeidsongeschiktheid die aan hem was toegekend. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv was van mening dat gedaagde met zijn beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen, maar de rechtbank oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen niet voldeden aan de wettelijke eisen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 december 2004 behandeld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts in dit geval niet verplicht was om de behandelende sector te raadplegen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet voldoet aan de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, omdat niet aan de eis is voldaan dat de arbeid in de vorm van ten minste drie verschillende functies wordt omschreven die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00.

Uitspraak

02/6379 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 november 2000 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 11 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bij brief van 30 november 2000 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 juni 2001 heeft gedaagde beroep ingesteld bij de rechtbank Zwolle tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 5 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 14 november 2002, reg.nrs.: AWB 01/740 en AWB 01/1046, het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en appellant dienaangaande in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij voornoemde uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten met betrekking tot het bestreden besluit en verstaan dat appellant het griffierecht aan gedaagde vergoedt.
Appellant is op bij beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 27 januari 2003 nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en van de bezwaararbeidsdeskundige ingezonden. Daarop heeft gedaagde gereageerd bij brief van 6 februari 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2004, waar namens appellant is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde H.K. Knol, werkzaam bij Partner Consult Adviesgroep B.V. te Opijnen.
II. MOTIVERING
De Raad ziet aanleiding allereerst op te merken dat hij niet toe komt aan de beoordeling van de grieven van gedaagde die zich richten tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank, omdat alsdan buiten de omvang van het geding getreden wordt. Gedaagde heeft immers niet zelf hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van
14 november 2002, die naast een gegrondverklaring van zijn beroep tegen het bestreden besluit tevens een niet-ontvankelijkverklaring inhoudt betreffende het beroep van appellant tegen niet tijdig beslissen door gedaagde.
De Raad gaat ter beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is tot in 1997 werkzaam geweest als zelfstandige. Hij expoiteerde een restaurant. Per 4 oktober 1999 is gedaagde in dienst getreden als medewerker kaas bij een detailhandel. Gedaagde heeft zijn werkzaamheden van medewerker kaas met een omvang van 40 uur per week moeten staken op 13 november 1999. De verzekeringsarts heeft gedaagde onderzocht en gedaagde beperkt geacht ten aanzien van werken onder tijdsdruk en ten aanzien van het aspect conflicterende functie-eisen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts een urenbeperking van 32 uur per week bij werkdagen van maximaal 8 uur per dag aangewezen geacht. Ook zijn lichamelijke beperkingen vastgesteld. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden hetgeen heeft geresulteerd in de in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluitvorming.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde met genoemde beperkingen in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Het betreft de functies meubelspuiter, metaalpersbediende, bankbediende en inpakker. Aan de hand van de mediaan van de drie hoogst beloonde functies heeft appellant vastgesteld dat gedaagde met genoemde beperkingen een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 36%.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de functie van meubelspuiter met in totaal 12 arbeidsplaatsen waarvan 10 met een omvang van 37 uur niet aan gedaagde kan worden voorgehouden wegens overschrijding van de vastgestelde urenbeperking van 32 uur. De functie van metaalpersbediende kan volgens de rechtbank evenmin gebruikt worden bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit. Er zijn onder de 13 arbeidsplaatsen namelijk slechts drie arbeidsplaatsen met een omvang van 32 uur en één arbeidsplaats met een omvang van 28 uur. De overige arbeidsplaatsen kennen minder uren. Volgens de rechtbank heeft appellant nagelaten een reductiefactor toe te passen.
Appellant heeft ter zitting zijn grief dat de functie van meubelspuiter met een omvang van 37 uur aan gedaagde kan worden voorgehouden omdat die functie, ondanks de voor gedaagde vastgelegde urenbeperking, binnen de volgens zijn Besluit uurloonschatting 1999 van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40 (hierna: het BUS) toe te passen bandbreedtemethode valt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
11 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/173, laten vallen.
Appellant heeft gehandhaafd zijn standpunt dat de functie van metaalperser-bediende conform stap 1 van het BUS heeft plaatsgevonden en in overeenstemming is met de inmiddels gevormde jurisprudentie. Volgens appellant kunnen aan de schatting dan ook de functies van metaalperser, inpakker en bankbediende ten grondslag worden gelegd.
Gedaagde heeft - kort samengevat - in verweer naar voren gebracht dat appellant heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de behandelende sector niet is geraadpleegd alsmede dat het BUS slechts (voorgeschreven) beleid betreft en een wettelijke basis ontbeert. Daarnaast heeft gedaagde aangevoerd dat als maatman de functie van bedrijfsleider van een middelgroot bedrijf gehanteerd dient te worden.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig geweest. Voorts wijst de Raad op zijn eerdere jurisprudentie waarin hij heeft overwogen dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. De verzekeringsarts dient de behandelende sector te raadplegen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die situatie heeft zich in dit geval niet voorgedaan, zodat er voor de (bezwaar)verzekeringsarts naar het oordeel van de Raad geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen.
Voorts overweegt de Raad dat de grief van gedaagde dat als maatman de bedrijfsleider dient te worden gehanteerd niet kan slagen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldt als hoofdregel dat de maatgevende arbeid in het algemeen moet worden gesteld op de laatstelijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde functie. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding daarvan af te wijken, waarbij mede in aanmerking is genomen dat gedaagde in dit geval zijn verzekeringsplicht voor de WAO aan de functie van medewerker kaas ontleent.
De Raad overweegt het volgende over de grief van appellant dat de functie van metaalperser-bediende aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in USZ 2002/155, geoordeeld dat de toepassing van de regels van het BUS, te weten de regeling van de bandbreedte bij een omvang van de maatmanarbeid van meer dan 30 uur en stap 1 van het daaraan gekoppelde model van functieduiding de rechterlijke toetsing in dat geval kon doorstaan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. In hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, te weten dat het BUS geen wettelijke basis heeft maar een (voorgeschreven) beleid is, ziet de Raad evenmin aanleiding anders te oordelen.
Niettemin kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
De fb-code 8364 (metaalperser-bediende) kent blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van
6 oktober 2000 3 functies met wisselende diensten en 1 functie met slechts 5 arbeidsplaatsen zonder zulke diensten. Ter zitting heeft appellant verklaard dat bedoelde 3 functies een toeslag kennen voor afwijkende arbeidstijden.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van 8 juli 2000, Stb. 307 (hierna: Sb), zoals dat luidde ten tijde in geding, wordt bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen (…). Bij de toepassing van onderdeel a blijven ingevolge onderdeel f functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij het vaststellen van het maatmaninkomen. Volgens artikel 9, aanhef en onder g, van het Sb blijft onderdeel f buiten toepassing indien minder dan drie functies als bedoeld in onderdeel a in aanmerking kunnen worden genomen.
Appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, nu gedaagde op zaterdagen en op koopavonden werkte en een hoger loon ontving dan het voor hem geldende CAO-inkomen, in het maatmaninkomen een toeslag voor werken op afwijkende arbeidstijden moet worden geacht te zijn opgenomen.
De Raad stelt echter vast dat uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het maatmaninkomen van gedaagde een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is begrepen. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden rechtvaardigen, mede gezien de aard van de verrichte werkzaamheden, niet de conclusie dat in het maatmaninkomen van gedaagde een toeslag begrepen moet worden geacht voor afwijkende arbeidstijden. Nu evenmin is gebleken dat een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder g, van het Sb aan de orde is, kan de fb-code 8364, gezien ook het te geringe aantal arbeidsplaatsen in de enige wel aanvaardbare functie uit die fb-code, niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
Hoewel de functies van verpakkingsoperator (inpakker) en bankbediende aan gedaagde kunnen worden voorgehouden, staat met betrekking tot de functie van assemblagemedewerker (fb-code 8539) onvoldoende vast dat dit een voor gedaagde in medisch opzicht passende functie betreft, nu deze functie blijkens de verwoording functiebelasting een asterisk kent bij het aspect werken onder tijdsdruk en niet is gebleken dat over de toelaatbaarheid van de overschrijding van de belastbaarheid overleg is geweest tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De functies van verspener en parkeercontroleur uit de fb-codes 6231 en 5897 kunnen niet worden voorgehouden omdat er in deze fb-codes onvoldoende functies zijn welke voldoen aan de eis van de in medisch opzicht maximale urenomvang. Met betrekking tot de functie van verdeler staat, gelet op de markering bij het aspect aanmerkelijke tijdsdruk en de aanzienlijke overschrijding van de belastbaarheid op het aspect tillen, evenmin vast dat deze functie in medisch opzicht passend zou kunnen worden geacht voor gedaagde.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet voldoet aan de in artikel 9, aanhef en onder a, van het Sb neergelegde eis dat de arbeid nader wordt omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en derhalve wegens strijd met de wet geen stand kan houden.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak onder verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 409,00 wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) C.D.A. Bos.
MR