ECLI:NL:CRVB:2004:AR8534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de weigering van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die in het verleden als productiemedewerkster bloemen werkte, heeft haar werk gestaakt vanwege rugklachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 24 februari 1999 vastgesteld dat appellante na 52 weken arbeidsongeschiktheid voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht, en heeft haar uitkering geweigerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 oktober 2004. Appellante was aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Raad heeft de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk beoordeeld aan de hand van rapportages van deskundigen. De deskundige Zuurmond had in zijn rapportage twijfels geuit over de belastbaarheid van appellante, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk, en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en N.J. Haverkamp als leden, in aanwezigheid van griffier A. Bos. De uitspraak vond plaats op 7 december 2004.

Uitspraak

03/6 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 november 2002, nummer AWB 99/6395 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in het verleden gedurende 21 uur per week als productiemedewerkster bloemen gewerkt. Vanwege pijnklachten in de rug heeft zij dat werk gestaakt.
Bij besluit van 24 februari 1999 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat zij na afloop van een tijdvak van 52 weken van arbeidsongeschiktheid op 1 februari 1999 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt beschouwd. Op die grond wordt haar met ingang van 1 februari 1999 een uitkering ingevolge de WAO geweigerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op de datum in geding door gedaagde geschikt wordt geacht voor zowel haar eigen werk als productiemedewerkster bloemen als diverse voor haar geselecteerde functies waarin zij een zodanig inkomen kan verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
Tegen het besluit van 24 februari 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 juni 1999, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure bij de rechtbank is appellante door de anesthesioloog
prof. dr. W.W.A. Zuurmond onderzocht. Deze deskundige heeft in zijn rapport aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid. Voorts heeft hij geoordeeld dat appellante niet in staat is haar eigen werk en de geselecteerde functies te vervullen.
De rechtbank heeft het oordeel van zijn deskundige niet gevolgd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de deskundige een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat zowel appellantes eigen werk als de geselecteerde functies passen binnen het door gedaagde opgestelde en door de rechtbank juist geachte belastbaarheidspatroon van appellante.
Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep wordt namens appellante onder meer gesteld dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van zijn deskundige niet heeft gevolgd.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad laat uitdrukkelijk in het midden of het door de deskundige Zuurmond in zijn rapportage gegeven oordeel over de diverse aspecten van de belastbaarheid van appellante overigens in alle opzichten voldoet aan de eis dat dit eenduidig, consistent en naar behoren medisch gemotiveerd en verantwoord is, nu hij reeds op grond van het navolgende van oordeel is dat het bestreden besluit terecht in stand is gelaten door de rechtbank.
In de omschrijving van de eigen werkzaamheden van appellante als productiemedewerkster bloemen, zoals die gegeven is door de bezwaararbeidsdeskundige M. Overduin in zijn rapport van 31 juli 2000 en ten aanzien waarvan de Raad niet gebleken is dat deze onjuist is, wordt met betrekking tot zitten gesteld dat dit vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten voorkomt maar dat dit naar eigen inzicht kan worden afgewisseld met staan en dat het eventueel mogelijk is het werk uitsluitend staand te verrichten.
De deskundige, die in zijn rapport aangeeft dat hij bij zijn oordeelsvorming over het eigen werk van appellante van de hiervoor genoemde omschrijving is uitgegaan, is van oordeel dat het zitten voor appellante tot 10 of 15 minuten is beperkt en dat 15 minuten aaneengesloten staan niet mogelijk is.
Nu het zitten en staan volgens de hiervoor vermelde omschrijving naar eigen inzicht kan worden afgewisseld door appellante kan de Raad de deskundige niet volgen in zijn oordeel dat vanwege het zitten en staan het eigen werk niet voor appellante geschikt zou zijn.
Wat betreft het lopen wordt in de werkomschrijving vermeld dat dit gedurende 5 minuten aangesloten voorkomt gedurende een half uur per werkdag, terwijl de deskundige aangeeft dat lopen 5 minuten maximaal mogelijk is.
De Raad kan de deskundige derhalve niet volgen in zijn oordeel dat vanwege het lopen het eigen werk ongeschikt zou zijn.
Voorts acht de deskundige het eigen werk zonder verdere toelichting ongeschikt vanwege voor appellante geldende beperkingen in knielen, kruipen en hurken.
In de werkomschrijving wordt evenwel vermeld dat die belasting slechts incidenteel voorkomt, bijvoorbeeld bij iets van de grond oprapen.
Nu een dergelijke incidentele belasting ook buiten de werksfeer ongetwijfeld wel eens zal voorkomen, acht de Raad daarin onvoldoende grond gelegen om het eigen werk om die reden ongeschikt voor appellante te achten.
Andere redenen om het eigen werk voor appellante ongeschikt te achten geeft de deskundige niet en ook overigens is de Raad daarvan niet gebleken.
De Raad komt daarom tot de conclusie dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk als productiemedewerkster bloemen. Onder meer uit het verslag van de hoorzitting van 26 mei 1999 blijkt dat appellante in elk geval ook toen -en dus ook op de datum in geding, 1 februari 1999- in dienstbetrekking was bij haar werkgever.
In een dergelijk geval kan van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO niet worden gesproken, zoals de Raad al eerder, onder meer in zijn uitspraak van 14 juni 1994, gepubliceerd in RSV 1994/206 heeft overwogen.
Terecht heeft gedaagde derhalve bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 1999 ongegrond verklaard.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A. Bos
MR