ECLI:NL:CRVB:2004:AR8548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/193 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schattingsmethodiek premieloon bij gebrek aan betrouwbare loonadministratie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2004, staat de vraag centraal of de schatting van het premieloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was, gezien het ontbreken van een deugdelijke en betrouwbare boekhouding bij appellante. Appellante, vertegenwoordigd door mr. T.J. Wolt, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat appellante niet of niet volledig had voldaan aan haar verplichtingen tot loonopgave over de jaren 1992 en 1993. De rechtbank had de conclusies van het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam (RIF) gevolgd, die op basis van looncontrolerapporten en verklaringen van (ex-)werknemers tot de conclusie kwamen dat de feitelijke loonbetalingen niet correct waren verantwoord.

De Raad oordeelde dat de verklaringen van de betrokkenen voldoende basis boden voor de conclusie dat de lonen niet juist of volledig aan gedaagde waren opgegeven. De Raad bevestigde dat het Uwv, gezien het ontbreken van betrouwbare loongegevens, gerechtigd was om de premies bij benadering vast te stellen. De Raad vond de schatting van het premieloon, die was gebaseerd op een rooster van 152 diensten per 12 weken, voldoende nauwkeurig en inzichtelijk. Ook het door het Uwv gehanteerde uitvalpercentage van 2% werd door de Raad als redelijk beschouwd, aangezien appellante geen bewijs had geleverd dat dit percentage onjuist was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de correctienota's konden worden gehandhaafd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke loonadministratie en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de vaststelling van premielonen.

Uitspraak

01/193 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijke instituut sociale verzekeringen (lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. T.J. Wolt, werkzaam bij BDO Walgemoed CampsObers accountants te Hengelo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2000, kenmerk 98/6533.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 november 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij appellante is in het kader van een bijzondere actie van het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam (RIF) een looncontrole uitgevoerd, waarbij de administratie van appellante is onderzocht en diverse taxichauffeurs zijn gehoord. Naar aanleiding van de resultaten van deze controle, die zijn neergelegd in het looncontrolerapport van 26 september 1994, heeft gedaagde aan appellante correctienota’s over de jaren 1992 en 1993 opgelegd. Deze correctienota’s heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 10 juli 1998 gehandhaafd, met dien verstande dat uitgegaan moet worden van een kleiner aantal diensten dat per jaar op een volledig rooster wordt gereden. Naar aanleiding hiervan zouden de nota’s neerwaarts worden bijgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de conclusies van het RIF gevolgd dat appellante met betrekking tot de jaren 1992 en 1993 niet of niet volledig heeft voldaan aan haar verplichting tot loonopgave en dat de feitelijke loonbetalingen aan chauffeurs niet of niet juist in de loonadministratie zijn verwerkt. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op basis van in processen-verbaal vastgelegde verklaringen van
(ex-)werknemers. De rechtbank acht het voorts juist dat gedaagde vanwege het ontbreken van een deugdelijke en betrouwbare boekhouding is overgegaan tot het schatten van het premieloon, welke schatting bovendien door de rechtbank als niet onredelijk is aangemerkt.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat de feitelijke loonbetalingen niet of niet juist zijn verantwoord in de loonadministratie. Daarnaast kan appellante zich niet verenigen met de extrapolatie van de onderzoeksgegevens. Ook is zij het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde bij zijn schatting uit mocht gaan van een zogenoemd uitvalpercentage van 2% (uitval van diensten als gevolg van ziekte van werknemers en reparatie en/of onderhoud van auto’s) dat op het geschatte premieloon in mindering is gebracht.
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank verenigen dat de verklaringen van [naam betrokkenen] voldoende basis bieden om ten aanzien van appellante vast te stellen dat de aan de chauffeurs uitbetaalde lonen over de jaren 1992 en 1993 geheel of gedeeltelijk buiten de loonadministratie zijn gehouden en dat deze lonen niet juist of niet volledig aan gedaagde zijn opgegeven. Evenals de rechtbank maakt de Raad uit die verklaringen op dat bij appellante sprake was van een pachtsysteem en dat bij appellante rittenkaarten en dergelijke niet juist werden ingevuld. Nu uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat bij appellante exacte en betrouwbare loongegevens ontbraken, kon gedaagde de premies bij benadering vaststellen aan de hand van een schatting. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat gedaagde voldoende nauwkeurig en voldoende inzichtelijk het premieloon over de jaren 1992 en 1993 heeft geschat. Gedaagde heeft de premielonen over de jaren 1992 en 1993 berekend aan de hand van het aan appellante uitgegeven rooster dat - zoals ook door appellante in bezwaar is erkend - ten tijde hier in geding - voorzag in 152 diensten per 12 weken. De Raad stelt daarmee vast dat hier geen sprake is van extrapolatie van onderzoeksgegevens naar andere jaren, zodat appellantes grief op dit punt niet kan slagen. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij zijn schatting uit mocht gaan van een zogenoemd uitvalpercentage van 2%. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waarmee haar stelling dat dit percentage onjuist zou zijn, kan worden gestaafd. De Raad merkt bovendien nog op dat een te hoge schatting bij het ontbreken van een juiste administratie geheel voor risico van appellante komt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de correctienota’s kunnen worden gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
MvK20124