ECLI:NL:CRVB:2004:AR8549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1268 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gedaagde, die sinds 1993 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% op basis van de WAO. In 2001 heeft het Uwv meerdere besluiten genomen om de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde te herzien, waarbij de percentages varieerden van 65 tot 80% tot 25 tot 35%. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Breda heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de rapporten van verschillende deskundigen, waaronder psychiater A.R. Hertroijs, in overweging genomen. De deskundige concludeerde dat gedaagde geleidelijk aan weer aan het werk zou kunnen, maar dat dit niet volgens een vast tijdschema moest gebeuren. De Raad oordeelde dat het rapport van Hertroijs voldoende gewicht had om als richtsnoer te dienen voor de oordeelsvorming. De Raad constateerde dat de schattingen van de geschiktheid voor de aangeboden functies niet toereikend waren, gezien de beperkingen van gedaagde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 322,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor arbeid, vooral in het licht van de psychische klachten van gedaagde.

Uitspraak

03/1268 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 30 januari 2001 de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 9 maart 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de WAO ingaande 9 april 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de WAO ingaande 9 mei 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 22 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2001 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de besluiten van 31 januari 2001 en 7 februari 2001 heeft appellant gegrond verklaard; appellant heeft deze besluiten in zoverre gewijzigd, dat de ingangsdatum van de herziening in het besluit van 31 januari 2001 wordt gesteld op 9 mei 2001 en de ingangsdatum van de herziening in het besluit van 7 februari 2001 op 9 juni 2001.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 14 januari 2003, reg.nr. 01/1298 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad, gehouden op 26 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die werkzaam was in een dienstverband van 40 uur per week als assistent expediteur, is op 22 april 1993 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van psychische klachten. Ingaande 18 april 1994 heeft hij een uitkering ontvangen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering kennelijk op 1 januari 1998 in verband met het vervallen van de AAW als WAO-uitkering is voortgezet.
Op 27 juni 2000 is gedaagde onderzocht door de verzekeringsarts L. ten Hove, die heeft geconstateerd dat de bij gedaagde bestaande ziekte (surmenage, later neurasthene decompensatie) zover voorbij is dat het functioneren van gedaagde niet nadelig wordt belemmerd. De verzekeringsarts heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen bij de behandelende psychiater van gedaagde, J.M. Titulaer, en informatie verkregen van de huisarts, A.G. Jagt. De psychiater Titulaer heeft aangegeven dat er bij gedaagde sprake is van een beter evenwicht, maar dat zijn grenzen op het punt van het verrichten van arbeid geleidelijk verlegd moeten worden en dat de werkbelasting door het verrichten van arbeid eerst binnen een therapeutische context getoetst moet worden. De huisarts heeft uitslagen van onderzoek door de röntgenoloog ingezonden. De verzekeringsarts heeft vervolgens, op basis van de bij gedaagde bestaande psychische klachten en nek- en rugklachten, een beperkingenpatroon vastgesteld. Daarbij heeft de verzekeringsarts, in het voetspoor van de psychiater Titulaer, aangegeven dat de geschiktheid tot het verrichten van arbeid zou moeten beginnen met één dag per week en maandelijks met één dag zou moeten worden vermeerderd, tot na vier maanden een volledige werkweek is bereikt.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens, op basis van de met het maatmaninkomen vergeleken mediane loonwaarde van voor gedaagde geschikt geachte functies, de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde berekend bij een deelname aan het arbeidsproces in de geselecteerde functies van respectievelijk 8, 16, 24, 32 en 40 uur per week. Deze berekeningen hebben geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% bij 8 uur per week, van 65 tot 80% bij 16 en 24 uur per week, van 45 tot 55% bij 32 uur per week en van 25 tot 35% bij 40 uur per week. Hierop zijn de besluiten van 30 januari, 31 januari en 7 februari 2001 gevolgd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid respectievelijk is vastgesteld op 65 tot 80% op de datum
9 maart 2001, op 45 tot 55% op de datum 9 april 2001 en op 25 tot 35% op de datum
9 mei 2001. Bij het bestreden besluit zijn deze besluiten gehandhaafd, met dit verschil dat de ingangsdatum van de verlaging naar 45 tot 55% is verschoven naar 9 mei 2001 en die van de verlaging naar 25 tot 35% naar 9 juni 2001.
In april 2001 is gedaagde voor gemiddeld 10 uur per week gaan werken als baliemedewerker. Nadien heeft hij zijn werktijd bij dezelfde werkgever uitgebreid naar 17,5 uur per week.
De rechtbank heeft gedaagde doen onderzoeken door de psychiater A.R. Hertroijs. Deze heeft in zijn rapport van 6 juni 2002 als diagnoses gesteld een persoonlijkheidsstoornis en een chronische aanpassingsstoornis met somatische, stemmings- en angstklachten. Hij heeft onder meer aangegeven dat gedaagde wel weer aan het werk zou kunnen en dat hij de huishoudelijke taken die hij verricht in principe zou kunnen omzetten in loonarbeid. Tevens heeft de deskundige echter een geleidelijke reïntegratie geboden geacht, waarbij niet een tijdsschema als uitgangspunt zou moeten worden genomen, maar de ontwikkeling van het ziektebeeld aan de hand van de geleidelijke werkhervatting. Daarnaast heeft de deskundige, in aanvulling op het door de verzekeringsarts opgestelde beperkingenpatroon, wegens de bij gedaagde bestaande klachten en stoornissen beperkingen aanwezig geacht op de aspecten “tempodruk”, “conflicterende functie-eisen” en “verantwoordelijkheid en afbreukrisico”.
De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd op basis van het rapport van de deskundige Hertroijs. De rechtbank heeft daarbij onder meer van belang geacht de conclusie van deze deskundige dat het belastbaarheidspatroon moet worden aangepast alsmede de conclusie dat het tempo van werkhervatting als in het bestreden besluit door appellant voorgestaan niet overeenkomt met de bestaande beperkingen van gedaagde.
Ter bestrijding van de uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts van appellant de deugdelijkheid van het rapport van de deskundige Hertroijs aangevochten en onder meer gesteld dat het onvoldoende onderbouwd is. Ook zou de deskundige de subjectieve bezwaren van gedaagde te zwaar hebben laten wegen. Ten aanzien van de door de deskundige aangegeven beperkingen op het psychische vlak heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt: “Als iemand voor 4 kinderen kan zorgen waaronder een drieling, en het huishouden kan doen en gedeeltelijk kan werken, veel sport, bestuurslid is, is die persoon zeker in staat te werken onder tijddruk, tempodruk, conflicterende functie-eisen, conflicthantering, afbreukrisico en verantwoordelijkheid.”
De gemachtigde van gedaagde heeft in het verweerschrift ten aanzien van de kwaliteit van het rapport van de deskundige Hertroijs onder meer gesteld dat in dit rapport op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusie steunt. Met betrekking tot het betoog dat gedaagde in onder meer zijn huishouden bewezen heeft tempodruk etc. aan te kunnen heeft de gemachtigde gesteld dat het hierbij om een privésituatie gaat, waarbij gedaagde het werk zelf kan inrichten en rust kan nemen wanneer het nodig is. Dat is volgens de gemachtigde niet te vergelijken met een werksituatie.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad acht, anders dan appellant en met gedaagde, het rapport van de deskundige Hertroijs van voldoende gehalte en gewicht om tot richtsnoer te dienen voor zijn oordeelsvorming. De Raad wijst er in dit verband op dat het hier gaat om een op onderzoek steunend rapport, waarin gestructureerd wordt aangegeven aan welke ziekteverschijnselen gedaagde lijdt en waarin een controleerbaar verband wordt gelegd tussen deze door de deskundige vastgestelde verschijnselen en de volgens de deskundige bij gedaagde bestaande beperkingen.
Desondanks acht de Raad het rapport niet beslissend waar het gaat om de door de deskundige gewenst geachte geleidelijke werkhervatting van gedaagde, althans niet voor zover wordt beoogd om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen aan de hand van de mate waarin de feitelijke werkhervatting slaagt, nu dit in strijd zou komen met het theoretische karakter van de arbeidsongeschiktheidsschatting, als in artikel 18 van de WAO opgenomen. Op dit punt acht de Raad een stapsgewijze schatting als waar appellant voor heeft gekozen en in het bestreden besluit heeft neergelegd op zich niet onaanvaardbaar, zij het dat, naar het de Raad voorkomt, de invulling daarvan niet geheel spoort met de conclusie terzake in het rapport van de arbeidsdeskundige van 8 januari 2001, waarnaar in diens aanzegbrief van dezelfde datum wordt verwezen. De Raad acht de stapsgewijze benadering van appellant te meer aanvaardbaar, nu deze wordt ingezet eerst enige maanden nadat de verzekeringsarts mede op basis van de behandelend psychiater Titulaer de belastbaarheid van gedaagde had vastgesteld.
Wel neemt de Raad bij de beoordeling van de schatting de extra beperkingen over die de deskundige bij gedaagde aanwezig heeft geacht ten aanzien van “tempodruk”, “conflicterende functie-eisen” en “verantwoordelijkheid en afbreukrisico”. De bestrijding van de juistheid van deze beperkingen door de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van gedragingen van gedaagde in zijn privésfeer zijn de Raad onvoldoende overtuigend voorgekomen.
Bezien aan de hand van deze aanvullende beperkingen, constateert de Raad dat bij elk van de aan de orde zijnde schattingen een zodanig deel van de geselecteerde functies niet geschikt blijkt te zijn, dat aan die schattingen een toereikende grondslag komt te ontvallen. De Raad laat dan nog daar dat aan sommige functies het bezwaar kleeft dat de arbeid in wisselende diensten wordt verricht zonder dat uitgesloten is dat in verband daarmee toeslagen voor afwijkende arbeidstijden worden verleend, en dat in andere functies de door appellant op medische gronden vastgestelde arbeidsduur wordt overschreden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven, met dien verstande dat een nader besluit op bezwaar dient te worden genomen met inachtneming van deze, ’s Raads, uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) C.D.A. Bos.
MR