[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellant heeft mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 februari 2003, nummer 02/814 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.P.F.E. van der Peet, advocaat en kantoorgenoot van mr. Reijnders, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als leraar in dienst van de Onderwijsstichting Sint Bernardinus te Heerlen gedurende 32 uur per week. Appellant gaf gedurende 20 uur per week les in lichamelijke opvoeding op het Rombouts College en daarnaast gedurende 12 uur per week les in techniek op het Herle College.
Door een ongeval, waarbij appellant op de fiets werd aangereden door een uit een uitrit achteruit rijdende auto, heeft hij deze werkzaamheden in september 2000 moeten staken vanwege rugklachten.
Op de door hem op 11 juni 2001 ondertekende aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft appellant bij de rubriek "ONDERTEKENING" het volgende aangegeven: "P.S. Zoals het er nu uitziet hervat ik vermoedelijk 01-08-2001 het werk".
Op een formulier "Opgave wijzigingen districtskantoor" heeft appellant op 10 juli 2001 ingevuld: "Mijn baas vindt 't raadzaam om nog maar 29 lesuren te werken en op 1 school, ga dus van 32 lesuren terug naar 29 lesuren door ongeval!".
De werkgever heeft op een formulier dat op 22 augustus 2001 is ingevuld, verklaard dat appellant met ingang van 1 augustus 2001 volledig hersteld verklaard is.
Op 24 augustus 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts G.F.P. Pijpers. In zijn rapport wordt onder "anamnese" onder meer vermeld dat de specialist geen duidelijke afwijkingen had kunnen constateren en dat appellant nog wel last van zijn rug had maar veel van houding kon wisselen in het eigen werk. Voorts gaf appellant toen aan dat hij nog een conflict had met de werkgever die hem voor 4 lesuren zou hebben ontslagen.
Volgens dat rapport constateerde Pijpers bij lichamelijk onderzoek geen standafwijkingen van de wervelkolom. Ook was de flexie, extensie en rotatie niet beperkt waarbij appellant bij flexie wel bewegingspijn aangaf. Appellant gebruikte als medicatie Ibuprofen, een pijnstiller. Pijpers kwam tot de conclusie dat er bij het einde van de wachttijd geen medische beperkingen waren die appellant het hervatten in zijn functie zouden belemmeren. Pijpers is bij zijn oordeelsvorming uitgegaan van 32 uur werken.
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij naar het oordeel van gedaagde niet meer zodanig beperkt was dat hij daardoor ongeschikt was tot het verrichten van zijn werk. Om die reden weigert gedaagde appellant met ingang van 20 september 2001 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
In het bezwaarschrift geeft appellant aan dat hij met ingang van 1 augustus 2001 onder protest en voorbehoud volledig is gaan werken voor 26 lesuren. Voorts stelt appellant dat hij betwijfelt of de zogeheten wachttijd van 52 weken niet is volgemaakt, omdat hij zich niet in staat acht de "overuren" (6 lesuren) te geven.
Volgens het verslag van de hoorzitting van 1 februari 2002 heeft appellant, gevraagd naar de feitelijke situatie, bevestigd dat hij zijn werkzaamheden, zij het onder protest, voor 29 uur heeft hervat, 26 normale lesuren en 3 overuren. Appellant zegt dit ondanks zijn gezondheidsklachten te hebben gedaan omdat hij van zijn directeur alle steun krijgt en hij geen arbeidsconflict wil uitlokken. Voor de overige 3 uren zegt appellant zich te hebben ziek gemeld doch ondanks dat is hij voor die uren ontslagen.
De bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed - Linssen heeft vervolgens na bestudering van de stukken in een rapport van 14 juni 2002 het volgende gerapporteerd:
"Resumerend denk ik dat we te maken hebben met een 45-jarige docent die tijdelijk ongeschikt is geweest in verband met rugklachten doch die nog voor het bereiken van einde wachttijd zijn werkzaamheden heeft hervat. Daar doorheen loopt als ruis het feit dat de werkgever hem maar voor 29 uur geschikt vond en hij nu 3 uur mist. Er zijn echter geen medische redenen waarom cliënt niet 32 uur zou werken en het feit dat de werkgever minder uren beschikbaar heeft leidt niet automatisch tot het toekennen van een WAO-uitkering."
Vervolgens is bij besluit van 28 juni 2002, verder: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant overgelegd:
- twee aanvragen om fysiotherapie van de huisarts, waarbij is vermeld "lumbago met aspecifieke uitstraling";
- een uitdraai van de medische kaart van de huisarts van september 2000 met vermelding van het ongeval;
- een verklaring van fysiotherapeut dat de door hem ingezette behandeling niet heeft geholpen.
De rechtbank heeft gedaagdes standpunt gevolgd en appellant bij het einde van de wachttijd niet ongeschikt voor zijn werk als leraar geacht.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij op de datum in geding vanwege ziekte of gebrek niet (geheel) geschikt was voor zijn werk als leraar lichamelijke opvoeding/techniek gedurende 32 uur per week.
Daartoe is een rapport van 11 april 2003 van de verzekeringsarts P.M.I. Swerts, die appellant heeft onderzocht, overgelegd.
De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte het standpunt hebben ingenomen dat appellant op de datum in geding, 20 september 2001, niet door ziekte of gebrek buiten staat was om zijn werk als leraar te doen, zoals hij dat deed voor de aanrijding in september 2000, dat wil zeggen: 20 uur per week lichamelijke opvoeding en 12 uur per week techniek.
In de door appellant overgelegde stukken van de huisarts en de fysiotherapeut heeft de Raad ook geen aanknopingspunt gevonden om te oordelen dat gedaagde ten onrechte dit standpunt heeft ingenomen. Die stukken houden niets in met betrekking tot de datum 20 september 2001 die thans in geding is.
Het rapport van 11 april 2003 van de verzekeringsarts Swerts biedt geen grondslag voor een ander oordeel. Het is de Raad opgevallen dat Swerts appellant ongeschikt acht voor zijn eigen werk maar er daarbij van uitgaat dat dit eigen werk uitsluitend leraar L.O. zou zijn. Dat is gelet op het hiervoor overwogene niet juist. De hiervoor geschetste combinatie van lessen is door Swerts niet beoordeeld.
Overigens geeft de verzekeringsarts Swerts als oordeel dat appellant tijdens de lessen lichamelijke opvoeding alleen maar optimaal kan functioneren als hij zelf een goede warming-up heeft gedaan. Volgens Swerts kan appellant wel acuut ingrijpen, indien nodig, maar dat zal zijn rug(klachten) geen goed doen.
De Raad kan hieruit niet afleiden dat appellant vanwege ziekte of gebrek geen lessen lichamelijke opvoeding zou kunnen geven.
Voorts overweegt de Raad dat de bevindingen van de verzekeringsarts Swerts bij zijn onderzoek nauwelijks verschillen van die van de huisarts en die van de verzekeringsarts Pijpers.
Ten slotte overweegt de Raad dat de verzekeringsarts Pijpers van het inwinnen van inlichtingen bij behandelaars heeft kunnen afzien, reeds omdat geenszins blijkt dat appellant ten tijde van dat onderzoek op 24 augustus 2001 enigerlei behandeling (afgezien van het slikken van een pijnstiller) onderging.
Nu appellant ook naar 's Raads oordeel op de datum in geding geschikt was voor zijn maatmanarbeid en hij op die datum een werkgever had, is reeds daarin een belemmering gelegen om arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO aan te nemen.
Gedaagde heeft terecht geweigerd appellant een uitkering ingevolge de WAO te verstrekken en heeft bij het bestreden besluit terecht appellants daartegen gericht bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is daarom terecht het bestreden besluit in stand gelaten. Die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.