[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2003, nummer AWB 01/3151 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2004, waar appellant , zoals tevoren was bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
mr. M.J.J. Kunst, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die in het verleden als vorkheftruckchauffeur heeft gewerkt, heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. In de periode waarin hij die uitkering ontving, heeft hij zich ziek gemeld in verband met hand- en polsklachten. Appellant is geopereerd vanwege een zogeheten Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) aan de rechter pols.
Appellant is op 14 mei 1999 onderzocht door de verzekeringsarts R. Bonneur, die appellant beperkt heeft geacht wat betreft het gebruik van de dominante rechter hand en een verwoording belastbaarheid heeft opgesteld.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H. Peetoom appellant gelet op zijn beperkingen niet langer geschikt geacht voor zijn werk als vorkheftruckchauffeur. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat dit, vergeleken met het maatmaninkomen, resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 35 tot 45%.
Gedaagde heeft bij besluit van 10 juni 1999 aan appellant met ingang van 2 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% toegekend.
Met ingang van 17 oktober 1999 is de uitkering ingevolge de WW van appellant geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
Op 11 februari 2001 verzocht appellant om een nieuwe vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage.
Appellant is in verband daarmee op 10 april 2001 wederom onderzocht door de verzekeringsarts R. Bonneur. Deze constateerde dat appellants beperkingen als gevolg van CTS niet waren toegenomen. Voorts constateerde hij dat appellants belastbaarheid was afgenomen als gevolg van rugklachten die appellant, zoals hij aan de verzekeringsarts heeft medegedeeld, op dat tijdstip een jaar had.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft gedaagde aan appellant het volgende medegedeeld:
"Wij hebben beoordeeld of uw mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van uw uitkering dienen te worden gewijzigd.
Gelet op de resultaten van ons onderzoek zijn wij van mening dat uw arbeidsongeschiktheid per 11 februari 2001 ongewijzigd dient te worden vastgesteld en dat er geen redenen zijn uw uitkering te wijzigen. De toename van uw arbeidsongeschiktheid zijn ontstaan na uw ww periode, wat inhoudt dat wij deze niet mee mogen nemen in een nieuwe wao beoordeling. Dit betekent dat de hoogte en uitbetaling van uw uitkering thans niet veranderen."
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink inlichtingen ingewonnen bij de huisarts van appellant. Ubbink heeft vastgesteld dat de rugklachten in mei 2000 zijn ontstaan, dat in verband met de rug geen beperkingen in de belastbaarheid van appellant zijn vastgesteld in mei 1999 tijdens het eerste onderzoek van de verzekeringsarts Bonneur en dat medisch gezien er geen relatie is tussen die latere klachten en het CTS.
Bij besluit van 3 december 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellants bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant met "eiser" en gedaagde met "verweerder" is aangeduid, is onder meer het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid bedoelde herziening niet plaats, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b, dan wel artikel 7b en artikel 7a, onderdeel a, en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
Wat partijen met name verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of eisers arbeidsongeschiktheid al voordat de WW-uitkering is beëindigd, dus vóór
16 oktober 1999, (mede) werd veroorzaakt door zijn rugklachten.
Blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 14 mei 1999 heeft eiser tegenover de verzekeringsarts geen melding gemaakt van rugklachten.
Blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 10 april 2001 "heeft betrokkene sinds een jaar nieuwe medische klachten: rugklachten met uitstraling in de benen". Blijkens de brief van eisers huisarts van 20 november 2001 is er in mei 2000 een lichte spondylosis lumbalis geconstateerd en heeft eiser sindsdien aanhoudend rugpijn. Zowel rapportage van 10 april 2001 als de brief van de huisarts traceren het begin van de rugklachten dus in het voorjaar van 2000.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser weliswaar heeft aangegeven al eerder last te hebben gehad van rugklachten, maar dit niet heeft onderbouwd met nadere informatie van behandelend specialisten of anderszins.
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate aannemelijk geworden dat eiser reeds vóór 16 oktober 1999 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden wegens rugklachten.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser dient te worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 7b van de WAO en dat eisers arbeidsongeschiktheid is toegenomen door een andere oorzaak dan de oorzaak die heeft geleid tot de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan eiser met ingang van 2 juli 1999 zijn WAO-uitkering ontvangt.
Op grond van voorgaande overwegingen en gelet op het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd eisers WAO-uitkering te herzien vanwege zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid."
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven herhaald.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.
In hoger beroep is nog aangevoerd dat appellant op een vragenformulier, dat hij voorafgaand aan het eerste onderzoek door de verzekeringsarts Bonneur heeft ingevuld, heeft aangekruist dat hij rug- en knieklachten had.
Dat op zich juiste gegeven doet niet af aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts Bonneur, die, afgezien van de in verband met appellants leeftijd en de in verband met de verminderde belastbaarheid van de rechter hand gestelde beperkingen, op 14 mei 1999 geen op ziekte of gebrek berustende beperkingen in de belastbaarheid, veroorzaakt door een rugaandoening, heeft vastgesteld.
Nu ook overigens in het licht van artikel van 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.