ECLI:NL:CRVB:2004:AR8555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1371 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na wettelijke wachttijd en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van appellant om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na het verstrijken van de wettelijke wachttijd van 52 weken. Appellant, die na een arbeidsconflict met spanningsklachten uitviel, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem niet in aanmerking bracht voor een uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 november 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S.J.M.A. Clerx.

De Raad overweegt dat het bestreden besluit, dat is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundige beoordelingen, stand kan houden. De verzekeringsarts concludeerde dat er op de datum in geding geen arbeidsbelemmeringen konden worden vastgesteld die appellant ongeschikt maakten voor zijn werk. Appellant betwistte deze conclusie en verwees naar een psychische aandoening die door zijn huisarts zou zijn vastgesteld. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsarts geen aanwijzingen voor psychopathologie heeft gevonden en dat de klachten van appellant, zoals spanningsklachten en boosheid, niet van dien aard waren dat ze hem belemmerden in zijn werk.

De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de verzekeringsarts appellant in persoon had onderzocht en geen afwijkende bevindingen had kunnen vaststellen. De bezwaarverzekeringsarts had ook vastgesteld dat de psychische toestand van appellant omstreeks het einde van de wachttijd niet zodanig was dat hij niet in staat was om soortgelijk werk te verrichten. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor de WAO-uitkering. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/1371 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 01/4127 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde, voor zover hier van belang, onder meer in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 10 april 2001, waarbij gedaagde, onder intrekking van zijn besluit van 21 februari 2001, heeft geweigerd appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 15 november 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat dit besluit, hierna aan te duiden als het bestreden besluit, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant is op 17 november 1999 na een arbeidsconflict met spanningsklachten uitgevallen uit zijn functie als senior onderzoeker. Tevens heeft hij melding gemaakt van Morbus Dupuytren, welke hem zou belemmeren in het computerwerk.
Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige beoordeling, zoals deze naar voren komt uit het rapport van 20 februari 2001 van de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen en het rapport van 26 juli 2001 van de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas, berust het bestreden besluit op het uitgangspunt dat ten aanzien van appellant op de datum in geding geen op ziekte of gebreken terug te voeren arbeidsbelemmeringen konden worden vastgesteld, welke hem ongeschikt doen zijn voor zijn - in verband met een inmiddels plaatsgevonden hebbende beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst - bij een andere werkgever te verrichten eigen werk.
Appellant kan zich daarmee niet verenigen. Mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting houdt de Raad het er voor dat appellant zich (alsnog) wel kan vinden in - althans legt hij zich neer bij - het standpunt van gedaagde dat er op de datum in geding voor hem uit de Morbus Dupuytren, welke inmiddels ook is gestabiliseerd, geen relevante arbeidsbeperkingen voortvloeien en ten tijde hier van belang voortvloeiden, maar kan hij zich niet verenigen met de opvatting van gedaagde dat er op de datum in geding ook op het psychische vlak geen sprake was van zodanige, op ziekte of gebreken terug te voeren, arbeidsbeperkingen. In dit kader heeft appellant wederom erop gewezen dat zijn huisarts bij onderzoek rond de datum in geding een psychische aandoening bij hem zou hebben geconstateerd. Daaraan komt naar de zienswijze van appellant meer belang toe dan aan de conclusies van de verzekeringsarts, welke zijn gebaseerd op eerst geruime tijd na de datum in geding ingestelde onderzoeken.
De Raad kan zich in navolging van de rechtbank niet met appellants evenvermelde opvatting verenigen. De rechtbank heeft in dit verband onder meer overwogen dat de verzekeringsarts van gedaagde appellant in persoon heeft onderzocht en daarbij geen afwijkende bevindingen heeft kunnen vaststellen. Appellants klachten bestaan volgens de verzekeringsarts uit spanningsklachten en boosheid jegens de werkgever. De verzekeringsarts heeft geen aanwijzingen aangetroffen voor psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en daarbij heeft vastgesteld dat er ten tijde van appellants ziekmelding tekenen waren van overspanning, welke echter in de loop der tijd zijn verminderd. Volgens de bezwaarverzekeringsarts was appellants psychische toestand omstreeks einde wachttijd niet van dien aard dat appellant niet in staat kon worden geacht soortgelijk werk als de maatgevende arbeid te verrichten.
De Raad acht evenvermelde overwegingen van de rechtbank juist en neemt deze over. Ook kan de Raad zich verenigen met de reactie van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts, zoals deze naar voren komt uit het eerder genoemde rapport van 26 juli 2001, uit een rapport van 12 juni 2002 alsmede uit een bij het verweerschrift gevoegd nader rapport van 29 juli 2003, op de door de huisarts verstrekte gegevens. In die reactie is van belang geacht dat (ook) de huisarts geen definitieve diagnose heeft gesteld met betrekking tot enige psychische aandoening bij appellant en dat - in lijn daarmee - ook niet is gebleken van enige therapeutische actie, in de zin van een verwijzing naar een psychiater of een medicamenteuze ondersteuning.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen nadere objectief-medische gegevens verstrekt die zouden kunnen dienen ter ondersteuning van zijn eigen opvatting.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat kan worden ingestemd met de conclusies van gedaagdes verzekeringsartsen en dat gedaagde, die conclusies volgend, terecht op grond van het ontbreken van arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebreken appellant bij het bestreden besluit in aansluiting op het einde van de wettelijke wachttijd niet in aanmerking heeft gebracht voor de door hem verzochte WAO-uitkering.
De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho
MR