ECLI:NL:CRVB:2004:AR8556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1386 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van wettelijke rente in het kader van WAO-uitkering en ingebrekestelling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2004, staat de vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak die betrekking had op de toekenning van een WAO-uitkering aan gedaagde, die sinds 1 september 1979 arbeidsongeschikt is. De appellant heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij pas op 9 februari 2001, via de toenmalige gemachtigde van gedaagde, in gebreke is gesteld met betrekking tot de wettelijke rente over de uitkering die aan gedaagde toekwam. De Raad overweegt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in lijn is met de geldende wet- en regelgeving omtrent de verschuldigdheid van wettelijke rente in dit soort gevallen.

De Raad stelt vast dat de appellant niet eerder dan de genoemde datum in gebreke is gesteld en dat hij pas vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd is. De Raad wijst erop dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet voldoende onderbouwd is en dat de gronden van de aangevallen uitspraak in dit opzicht aangevuld dienen te worden. De Raad bevestigt dat de bereidheid van appellant om de wettelijke rente te vergoeden met ingang van de ingebrekestelling, gedaagde niet tekort doet.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met de nuance dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf de datum van ingebrekestelling. Dit betekent dat de appellant niet verplicht is om wettelijke rente te vergoeden over de periode vóór 1 januari 1992, omdat er geen schriftelijke ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie ter ondersteuning van zijn beslissing en concludeert dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

Uitspraak

03/1386 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 februari 2000 heeft appellant geweigerd gedaagde ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid sedert 1 september 1979 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Appellant heeft het tegen dit besluit namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 11 september 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 februari 2002 (hierna: besluit 2) heeft appellant besluit 1 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2000 gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2000 niet gehandhaafd, gedaagde per 1 september 1979 als verzekerd ingevolge de WAO beschouwd en hem per het einde van de wachttijd op 31 augustus 1980 aangemerkt als zijnde 80 tot 100% arbeidsongeschikt. Vervolgens heeft appellant bij besluit van
27 mei 2002 (hierna: besluit 3) gedaagde met ingang van 31 augustus 1980 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschikt-heidswet en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en heeft appellant vastgesteld dat de uit te betalen uitkering een WAO-uitkering is.
De rechtbank Amsterdam heeft naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde van gedaagde tegen besluit 1 ingestelde beroep en de in het kader van de indiening van de aanvullende gronden gedane vordering tot onder andere vergoeding van proceskosten en toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, bij uitspraak van
12 februari 2003, reg.nr. WAO 00/1642, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en tot betaling van schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente overeenkomstig het in haar uitspraak overwogene.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 18 mei 2003 heeft A. Selmi, wonende te Amsterdam en bewindvoerder van gedaagde, zich als opvolgend gemachtigde van gedaagde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar namens appellant is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Blijkens het hoger beroepschrift is het punt van geschil in dit geding de vraag of appellant met ingang van 1 januari 1992 is gehouden tot vergoeding van wettelijke rente aan gedaagde in verband met het feit dat besluit 1 onrechtmatig is en ingevolge de besluiten 2 en 3 met ingang van 31 augustus 1980 alsnog aan gedaagde WAO-uitkering is toegekend. Met betrekking tot dit geschilpunt overwoog de rechtbank in de aangevallen uitspraak als volgt:
“Ten aanzien van vóór 1 januari 1992 verschuldigde betalingen was op grond van artikel 1286, lid 3, BW (oud) een schriftelijke ingebrekestelling vereist; vanaf
1 januari 1992 is dat vereiste komen te vervallen.
Toegepast op het onderhavige geval betekent dit dat nu van een schriftelijke ingebrekestelling in de periode voorafgaande aan 1 januari 1992 niet is gebleken, verweerder (eerst) wettelijke rente verschuldigd is over de vanaf 1 januari 1992 alsnog verschuldigde uitkering. Voor de wijze waarop verweerder de rente dient te berekenen volstaat de rechtbank met te verwijzen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 november 1995, nr. 1994/307 AAW/WAO (gepubliceerd in JB 1995/314).”
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet eerder dan bij brief van de toenmalige gemachtigde van gedaagde van 9 februari 2001 in gebreke is gesteld ter zake van de vergoeding van wettelijke rente over de volgens appellant aan hem toekomende uitkering vanaf 10 december 1980 en dat hij eerst vanaf het moment van ingebrekestelling bij evengenoemde brief wettelijke rente is verschuldigd.
De Raad overweegt dat, voor zover de aangevallen uitspraak naar de uitleg van appellant in die zin moet worden begrepen dat hij vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente aan gedaagde verschuldigd is over de bij de besluiten 2 en 3 aan gedaagde met ingang van 31 augustus 1980 toegekende WAO-uitkering, zulks geen steun vindt in wet en jurisprudentie met betrekking tot de periode waarover in het algemeen wettelijke rente verschuldigd is in verband met onrechtmatig geoordeelde besluitvorming omtrent een aanvraagde WAO-uitkering. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van bijvoorbeeld 24 juni 1996 (JB 1996,202). In zoverre behoeven de gronden van de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad aanvulling in evenbedoelde zin.
De Raad overweegt voorts dat gedaagde met de ter zitting herhaalde bereidheid van appellant om de wettelijke rente te vergoeden met ingang van 9 februari 2001, zijnde de dagtekening van de hiervoor vermelde ingebrekestelling namens gedaagde, geenszins tekort wordt gedaan. De Raad wijst in dit verband en mede in het licht van zijn uitspraak van 10 juni 1998 (JB 1998,188) op de uit het dossier blijkende en in besluit 2 ook weergegeven gang van zaken met betrekking tot het eerst kunnen vaststellen van het verzekerd zijn van gedaagde ingevolge de WAO op 1 september 1979, zijnde de voor hem vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, in verband met de overlegging door de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 11 januari 2002 van de gegevens waaruit viel op te maken dat gedaagde op 1 september 1979 een uitkering ingevolge de toen geldende Wet Werkloosheidsvoorziening ontving.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met inachtneming van het vorenstaande dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
MR