ECLI:NL:CRVB:2004:AR8566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1242 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • G. van de Wiel
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van aandeelhouders en programmeur in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante, een informatietechnologiebedrijf, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de aandeelhouders [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] en de programmeur [programmeur] als verplicht verzekerd moesten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 november 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. drs. G.B.M. Zuidgeest. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat er gedurende bepaalde perioden een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen de aandeelhouders en appellante. Appellante had in de periode van 1 januari 1997 tot 17 maart 1997 premies afgedragen, maar betwistte de verzekeringsplicht voor de latere perioden, stellende dat er geen gezagsverhouding was. De Raad oordeelde dat de aandeelhouders, ondanks hun minderheidsbelang, in een gezagsverhouding tot appellante werkzaam waren, omdat zij konden worden geschorst of ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders.

Met betrekking tot de programmeur oordeelde de Raad dat zijn werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormden en dat er een gezagsrelatie bestond, wat werd bevestigd door het feit dat appellante hem na de betreffende periode als werknemer in dienst nam. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan haar verplichtingen op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, wat leidde tot de oplegging van een boete door gedaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die de boete voor het jaar 2000 had verlaagd, maar de correctienota's en boetenota's voor de andere jaren had gehandhaafd.

Uitspraak

03/1242 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. drs. G.B.M. Zuidgeest, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2003, kenmerk 02/1928.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar voor appellante is verschenen mr. drs. Zuidgeest, voornoemd, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht -niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is een informatietechnologiebedrijf. Met betrekking tot de aandelenverdeling in appellante zijn er drie perioden te onderscheiden, te weten de periode van 1 januari 1997 tot 17 maart 1997, de periode van 17 maart 1997 tot 23 januari 1998 en de periode van 23 januari 1998 tot 31 december 2000. In die perioden hadden [aandeelhouder 1] (hierna: [aandeelhouder 1]) en [aandeelhouder 2] (hierna: [aandeelhouder 2]) beiden respectievelijk 35%, 50% en 40% van de aandelen in handen. [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] zijn beiden statutair directeur. Appellante is voorts op 1 februari 2000 met [naam programmeur] ([programmeur]) overeengekomen dat hij voor haar werkzaamheden gaat verrichten in de functie van programmeur.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat gedurende de periode van 1 januari 1997 tot
17 maart 1997 en de periode van 23 januari 1998 en 31 december 2000 sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [aandeelhouder 1], [aandeelhouder 2] en appellante, en dat zij derhalve verplicht verzekerd zijn ingevolge artikel 3 van de werknemers-verzekeringswetten. Gedaagde heeft op dezelfde grond over de periode van 1 februari 2000 tot 31 december 2000 ook ten aanzien van [programmeur] verzekeringsplicht aangenomen. Nu appellante de in die perioden aan betrokkenen betaalde vergoeding niet had verantwoord in de loonadministratie, heeft gedaagde over de betreffende jaren correctie- en boetenota’s opgelegd. Daarnaast heeft gedaagde de boetes geregistreerd.
Het tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van
15 maart 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard in de zin dat de boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 1999 zijn vastgesteld op 25% in plaats van 50% van het verschuldigde bedrag aan premie. De correctienota’s en de boetenota over het jaar 2000 zijn in bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
15 maart 2002 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de boetenota over het jaar 2000. De rechtbank heeft de boete nader vastgesteld op 37½ % van de verschuldigde premie.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Over de periode van 1 januari 1997 tot 17 maart 1997 bestaat geen geschil over het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [aandeelhouder 1], [aandeelhouder 2] en appellante. Wel is aangevoerd dat appellante in die periode reeds premies over de aan hen betaalde vergoedingen heeft afgedragen. Met betrekking tot de vaststelling van de verzekeringsplicht over de periode na 23 januari 1998 stelt appellante zich op het standpunt dat de werkzaamheden vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht. Datzelfde standpunt wordt ten aanzien van de in het jaar 2000 door [programmeur] verrichte werkzaamheden ingenomen.
Met betrekking tot de grieven die betrekking hebben op [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2], komt de Raad tot de volgende beoordeling.
In het besluit van 15 maart 2002 is vermeld dat gedaagde van appellante van de aan [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] over de periode van 1 januari 1997 tot 17 maart 1997 betaalde vergoedingen geen jaaropgaven heeft ontvangen, waarbij tevens is opgemerkt dat eerst bij (bestreden) correctienota van 1997 premies over de vergoedingen zijn vastgesteld. De Raad gaat uit van de juistheid van deze mededeling. Dat in de loonstroken van [aandeelhouder 2] onder het kopje ‘inhoudingen’ premiebedragen zijn opgenomen, betekent immers niet dat feitelijke premieafdracht heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt voorts dat in situaties als de onderhavige voor het bestaan van een gezagsverhouding van betekenis is of en in hoeverre een directeur kan worden geschorst en ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava). Indien deze bevoegdheid bestaat moet - behoudens zeer bijzondere gevallen - worden aangenomen dat de directeur kan worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] in verband met hun minderheidsbelang in de ava konden worden geconfronteerd met schorsing dan wel ontslag. Dit gegeven leidt ertoe dat in beginsel dient te worden aangenomen dat betrokkenen in een gezagsverhouding tot appellante werkzaam waren.
De Raad dient vervolgens te beoordelen of in het onderhavige geval sprake is van als zeer bijzondere te kwalificeren feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is te achten dat gezagsuitoefening kon plaatsvinden. Van dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad niet gebleken.
Dat betrokkenen met de verkoop van 20% van hun aandelen niet de bedoeling hebben gehad om verandering te brengen in de zeggenschap binnen de ava, hetgeen zij ook tot uitdrukking hebben gebracht in een stemovereenkomst en in de wijziging van de statuten per 31 mei 2001, leidt er niet toe dat moet worden aangenomen dat in situaties van conflicterende belangen en/of verschillen van inzicht geen gezagsuitoefening kan plaatsvinden. Een stem uitgebracht in strijd met een stemovereenkomst, brengt niet de ongeldigheid daarvan mee. Appellante heeft voor haar stelling dat hier sprake is van een bijzonder geval nog verwezen naar jurisprudentie van de Raad. De Raad merkt op dat de in de jurisprudentie beoordeelde gevallen niet met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde terecht [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] als verplicht verzekerd heeft aangemerkt.
Met betrekking tot de verzekeringsplicht van [programmeur] is de Raad van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de door hem verrichte werkzaamheden zonder toezicht of aanwijzingen van de kant van appellante werden verricht, nu deze werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaakten van de bedrijfsvoering van appellante en werden ingepast binnen het organisatorisch verband daarvan. Ook is voor het werk van [programmeur] aan appellante een tewerkstellingsvergunning verleend, waardoor [programmeur] voor het verrichten van werkzaamheden hier ter lande afhankelijk was van het werkaanbod van appellante. De Raad leidt uit deze afhankelijke positie - anders dan appellante - een gezagsrelatie af. Bovendien heeft appellante na de hier in geding zijnde periode [programmeur] als werknemer in dienst genomen.
Met het vorenstaande staat vast dat appellante ten aanzien van betrokkenen niet heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, aanhef en onderdeel b, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering geldende verplichtingen, waardoor gedaagde gehouden was een boete op te leggen. De stelling van appellante dat in het onderhavige geval geen sprake is van opzet of grove schuld, kan de Raad niet volgen. Daarbij merkt de Raad op dat bij de werkgever de verantwoordelijkheid ligt om zich er van te vergewissen of van door hem in verband met arbeid verstrekte vergoedingen loonopgave moet worden gedaan. Gelet op deze omstandigheden heeft gedaagde terecht opzet/grove schuld aangenomen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van de Wiel en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
MvK20124