ECLI:NL:CRVB:2004:AR8567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1683 WAO + 03/1685 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in juni 1998 wegens algehele malaiseklachten uitviel voor zijn werk als medewerker bij een bloemkwekerij. De klachten bleken te berusten op diabetes mellitus, rugklachten en psychische klachten. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geconcludeerd dat appellant in staat was om passende werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot de intrekking van zijn WAO-uitkering per 28 november 2000. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de intrekking van de WAO-uitkering, maar vernietigde de uitspraak voor het tweede besluit van het Uwv, omdat dit niet ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat de medische gegevens voldoende waren om te concluderen dat appellant in staat was om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de psychische problematiek van appellant niet voldoende onderbouwd was om de conclusies van de verzekeringsarts terzijde te stellen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 114,23 aan appellant vergoedt.

Uitspraak

03/1683 WAO
03/1685 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, op bij beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank
’s-Gravenhage onder dagtekening 18 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummers: AWB 01/2537 WAO en AWB 02/1699 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brieven van 16 mei 2003, 22 maart 2004 en 3 mei 2004 nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft bij schrijven van 6 mei 2004 hierop gereageerd.
Bij brief van 3 november 2004 zijn namens appellant wederom nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Evers, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is in juni 1998 wegens algehele malaiseklachten uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als medewerker bij een bloemkwekerij. Bedoelde malaiseklachten bleken bij onderzoek op diabetes mellitus te berusten. Voorts heeft appellant last van rugklachten en van psychische klachten. Voor laatstbedoelde klachten is hij al geruime tijd onder behandeling, laatstelijk, sedert oktober 1995, bij de psychiater R.W. Jessurun.
Nadat gedaagde in eerste instantie had geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 9 juni 1999, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, is appellant, na tegen het desbetreffende weigeringsbesluit gemaakt bezwaar, alsnog - in verband met zijn verblijfrechtelijke positie eerst met ingang van 1 oktober 1999 - voor een zodanige uitkering in aanmerking gebracht, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hieraan lag ten grondslag het mede op informatie van de behandelend psychiater Jessurun berustende oordeel van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts dat bij appellant sprake is van een zodanige psychische problematiek dat hij niet in staat kan worden geacht duurzame arbeid te verrichten.
Medio 2000 is gedaagde overgegaan tot een herbeoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, in welk kader de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren op verzoek van gedaagdes verzekeringsarts omtrent appellant heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts van gedaagde is op grond van haar onderzoek alsmede op grond van de bevindingen en conclusies van Van Eekeren tot het oordeel gekomen dat appellant in staat is te achten tot het verrichten van passende werkzaamheden, met inachtneming van de door haar op het FIS-formulier aangegeven beperkingen. De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant zijns inziens, gegeven de vastgestelde medische beperkingen, nog in staat moet worden geacht, en geconcludeerd dat appellant daarmee ten opzichte van het maatgevende inkomen een loonverlies lijdt van minder dan 15%.
In overeenstemming met evenvermelde uitgangspunten heeft gedaagde vervolgens bij besluit van 17 oktober 2000, hierna: besluit 1, de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 november 2000 ingetrokken.
Namens appellant is in bezwaar tegen evenvermeld besluit naar voren gebracht dat hij ernstige psychische klachten heeft, terwijl hij tevens ernstig suikerpatiënt is, en dat hij zich in verband daarmee niet in staat acht de in aanmerking genomen functies te vervullen.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft hierin geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de primaire verzekeringsarts, waarna gedaagde bij besluit van
15 juni 2001, hierna: bestreden besluit I, het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond heeft verklaard.
Intussen had appellant zich met ingang van 17 november 2000 tijdens vakantie vanuit Marokko bij appellant ziekgemeld. Naar aanleiding van die melding heeft gedaagdes verzekeringsarts in april 2001 een medisch vervolgonderzoek ingesteld, waarbij die verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat appellant zich in Marokko had ziekgemeld met de reeds bekende klachten (diabetes mellitus, rug- en de psychische klachten) en dat daarin geen aanleiding is gelegen om de ziekmelding te accepteren of om het eerder opgestelde belastbaarheidspatroon te wijzigen.
Bij besluit van 17 augustus 2001, hierna: besluit 2, heeft gedaagde geweigerd om appellant met ingang van 28 november 2000 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
Bij besluit van 2 april 2002, hierna: bestreden besluit II, heeft gedaagde het namens appellant tegen besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de namens appellant tegen bestreden besluiten I en II ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in het kader van bestreden besluit I, samengevat weergegeven, overwogen dat aan gedaagdes verzekeringsartsen voldoende gegevens ter beschikking stonden om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellant geldende beperkingen en dat die medische beoordeling juist kan worden geacht. In dit verband heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens de beschikbare medische gegevens de diabetes mellitus van appellant goed is gereguleerd, dat uit de omtrent appellant door de psychiater Van Eekeren uitgebrachte expertise naar voren komt dat op het psychische vlak geen sprake is van contra-indicaties voor het verrichten van arbeid en dat van de zijde van appellant geen medische stukken in het geding zijn gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen van gedaagde.
De rechtbank heeft eveneens de medische grondslag van bestreden besluit II als juist onderschreven. Een van de zijde van gedaagde gegeven verzekeringsgeneeskundige reactie op een namens appellant ingebracht schrijven d.d. 11 maart 2002 van de psychiater Jessurun, is door de rechtbank als afdoende aangemerkt.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat hij als gevolg van het geheel van zijn beperkingen, in het bijzonder zijn beperkingen op het psychische vlak, niet in staat is om te werken, althans niet in staat is om de in aanmerking genomen functies te vervullen. In dit kader heeft appellant gewezen op een door de GGD van de gemeente Leiden aan de Dienst Sociale Zaken en Arbeidsmarktbeleid van die gemeente uitgebracht advies waarin wordt aangegeven dat het is aan te raden dat appellant in het kader van begeleiding naar WSW-werk voorlopig begint met een maximum van 20 uur arbeid per week, terwijl voorts zijn ingebracht een brief d.d. 19 maart 2004 van de huisarts E. de Lange en een (nader) schrijven d.d. 26 april 2004 van meergenoemde psychiater Jessurun.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting, ziet de Raad in de eerste plaats aanleiding zich ambtshalve uit te spreken omtrent de vraag of gedaagde bij bestreden besluit II het bezwaar van appellant tegen besluit 2 terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van het volgende beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Gedaagde heeft bij bestreden besluit II gehandhaafd de in besluit 2 vervatte weigering om appellant met ingang van 28 november 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit 1 en, na daartegen gemaakt bezwaar, in bestreden besluit I, had gedaagde evenwel reeds eerder de WAO-uitkering van appellant met ingang van diezelfde datum en op dezelfde grond ingetrokken.
Vastgesteld moet derhalve worden dat, nu gedaagde bij besluit 2 wederom heeft beslist over de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering met ingang van
28 november 2000, dat besluit niet geacht kan worden op enig ander, zelfstandig, rechtsgevolg te zijn gericht dan reeds was beoogd met besluit 1 en bestreden besluit I, in verband waarmee besluit 2 niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op grond hiervan moet worden vastgesteld dat gedaagde bij bestreden besluit II ten onrechte het namens appellant tegen besluit 2 gemaakte bezwaar ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank had in verband hiermee het beroep tegen bestreden besluit II gegrond moeten verklaren en dat besluit dienen te vernietigen. De aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Raad zal, eveneens in zoverre doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot bestreden besluit I ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen in de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de beschikbare medische gegevens naar voren komt dat de suikerziekte van appellant goed gereguleerd is. Er zijn geen aanknopingspunten om deze vaststelling niet juist te achten. De Raad heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat ook de huisarts van appellant in diens brief van 19 maart 2003 heeft aangegeven dat de suikerziekte van appellant goed behandelbaar is. De toevoeging door de huisarts dat het bijpassend dieet door appellant moeilijk was te volgen toen hij geen eigen woning had, leidt niet tot een andersluidend oordeel, nu ter zitting van de zijde van appellant desgevraagd is aangegeven dat appellant ten tijde hier van belang wel over woonruimte beschikte.
Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat ten aanzien van de rugklachten van appellant uit de beschikbare medische gegevens niet is kunnen blijken van enige objectieve pathologie, zoals ook in evenvermelde brief van de huisarts met zoveel woorden is aangegeven.
Ten slotte kent ook de Raad wat betreft de psychische problematiek van appellant doorslaggevende betekenis toe aan het expertiserapport van Van Eekeren. In dat rapport wordt op een inzichtelijke en overtuigende wijze onderbouwd dat ten aanzien van appellant ten tijde hier van belang geen sprake is van enige wezenlijke, op ziekte of gebrek berustende, psychische aandoening. De andersluidende opvatting van de behandelend psychiater Jessurun, zoals die ook weer naar voren komt uit diens nadere schrijven van 26 april 2004, hierop neerkomende dat appellant als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, acht de Raad, bij gebreke aan een overtuigende objectief-medische onderbouwing daarvoor en mede in het licht van het oordeel van de huisarts dat appellant niet zozeer depressief is als wel gepreoccupeerd met zijn problematiek, ontoereikend om de conclusies van Van Eekeren terzijde te stellen.
Voor het advies van de GGD waarop van de zijde van appellant tevens een beroep is gedaan - welk advies zich overigens niet onder de gedingstukken bevindt, maar waarvan de inhoud, voor zover hier van belang, is weergegeven in een brief van de gemeente Leiden d.d. 16 mei 2003 aan de gemachtigde van appellant - geldt in gelijke mate dat voor de daarin opgenomen aanbeveling dat appellant dient te beginnen met een maximale omvang van 20 uur werken per week, elke objectief-medische onderbouwing ontbreekt. Genoemde aanbeveling dient, naar het de Raad wil voorkomen, overigens ook niet zozeer te worden begrepen als een afgewogen oordeel omtrent de in medisch opzicht voor appellant maximaal mogelijke arbeidsverrichting, maar moet veeleer worden gezien in het licht van een beleid, gericht op activering en wederinpassing van appellant in het arbeidsproces.
Aldus ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat, staat voor de Raad voorts genoegzaam vast dat appellant op en na 28 november 2000 in staat was de voor hem als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies te vervullen.
Nu de Raad, in het licht van artikel 8:69 van de Awb ook overigens geen aanleiding heeft om bestreden besluit I rechtens niet juist te achten, komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
MR