ECLI:NL:CRVB:2004:AR8568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1699 WAO + 03/1701 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die als monteur werkte en op 22 oktober 1997 uitviel door whiplashklachten na een auto-ongeluk. Na een wachttijd werd appellant in 1998 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, die aanvankelijk werd vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Door verschillende beoordelingen is deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien, met als laatste wijziging in 2001, waarbij de arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. Echter, in een later besluit van 6 juni 2001 werd deze herzien naar 65 tot 80% met ingang van 30 juli 2001. De bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter heeft in zijn rapport van 9 oktober 2001 de belastbaarheid van appellant opnieuw beoordeeld, waarbij hij ook het rapport van de verzekeringsarts J.K. van Essen heeft betrokken. Dit leidde tot een hernieuwde functie-selectie door bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse, die drie functiebestandcodes ten grondslag legde aan de schatting, waaronder de functie telefoniste-receptioniste. De Raad oordeelt echter dat de arbeidskundige grondslag van het besluit niet kan standhouden, omdat twee van de drie functies in de fb-code 8463 na de datum van het besluit zijn geactualiseerd, wat in strijd is met de jurisprudentie. De Raad vernietigt het besluit en verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,= bedragen, en moet het betaalde recht van € 116,= worden vergoed.

Uitspraak

03/1699 WAO
03/1701 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 april 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2000 met betrekking tot het recht van appellant op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) met ingang van 6 september 2000.
Bij besluit van 22 januari 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001, dat inhoudt dat de WAO-uitkering van appellant, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 juli 2001 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank Zutphen heeft blijkens het proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 21 februari 2003, reg.nrs. 01/658 en 02/389 WAO 58, het door J.R. Beukema, adviseur sociale zekerheid bij Juricon adviesgroep b.v., namens appellant ingestelde beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, een en ander met daarbij behorende beslissingen omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 6 oktober 2004, met bijlagen, aanvullende gronden ingediend. Hierop heeft gedaagde bij brief van 1 november 2004 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2004, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat het hoger beroep uitsluitend ziet op de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op besluit 2, en heeft hij voorts aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen de medische grondslag van besluit 2. De Raad zal, gelet hierop en op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), derhalve in dit geding alleen een oordeel geven omtrent de arbeidskundige grondslag van besluit 2.
Appellant was werkzaam als monteur gedurende gemiddeld 41,68 uur per week met inbegrip van 3,68 uur overwerk per week toen hij op 22 oktober 1997 uitviel met whiplashklachten na een auto-ongeval. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft gedaagde appellant bij besluit van 26 november 1998 met ingang van
22 oktober 1998 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar aanleiding van verschillende beoordelingen van appellant nadien is zijn mate van arbeidsongeschiktheid diverse malen herzien en wel laatstelijk bij besluit van 13 maart 2001 na een wachttijd van 4 weken met ingang 21 december 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het bij besluit 2 gehandhaafde primaire besluit van 6 juni 2001 strekt andermaal tot een herziening van de WAO-uitkering van appellant en wel met ingang van 30 juli 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
In de bezwaarprocedure in verband met het primaire besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter blijkens zijn rapport van 9 oktober 2001, anders dan bij de primaire beoordeling is gedaan, in zijn beoordeling ook betrokken het rapport van de verzekeringsarts J.K. van Essen van 24 november 2000. Mede naar aanleiding van de bevindingen van Van Essen heeft De Kanter gewijzigd vastgesteld de bij de primaire beoordeling overgenomen belastbaarheid van appellant, zoals deze ten grondslag was gelegd aan besluit 1 als resultaat van de daarop betrekking hebbende bezwaarprocedure. Dit leidde er toe dat appellant door De Kanter met inachtneming van een maximale belastbaarheid tot 20 uur per week onder andere ook beperkt werd geacht op het onderdeel 28I (lawaai). Vervolgens gaf de beoordeling van De Kanter de bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse blijkens het rapport van
19 december 2001 aanleiding tot een hernieuwde functie-selectie op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 december 2001. Willemse legde uiteindelijk aan de schatting 3 functiebestandcodes (fb-code) ten grondslag en oordeelde ook nog de functie telefoniste-receptioniste (fb-code 3804) als geschikt.
De Raad is van oordeel dat de arbeidskundige grondslag van besluit 2, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in rechte geen stand kan houden. Daartoe overweegt de Raad dat 2 van de 3 tot de fb-code 8463 (samensteller van metaalproducten) behorende functies blijkens evengenoemde arbeidsmogelijkhedenlijst zijn geactualiseerd op
27 augustus 2001, derhalve na de datum bij besluit 2 in geding, te weten 30 juli 2001. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dienen deze functies, ook al is de actualiseringsdatum, hetgeen de rechtbank tot uitgangspunt nam, niet ver van de datum in geding gelegen, bij de in geding zijnde schatting buiten aanmerking te worden gelaten, zodat in de fb-code 8463 nog slechts 1 functie met 5 arbeidsplaatsen overblijft en deze fb-code derhalve niet voldoet aan het ook volgens de jurisprudentie vereiste minimale aantal van 7 arbeidsplaatsen per fb-code. Voorts is de fb-code 5429, bestaande uit 3 functies assistente consultatiebureau, zoals ook door Willemse is aangegeven, niet aan de aanvankelijke schatting bij het primaire besluit ten grondslag gelegd en kan deze functie ook niet met de bij die schatting in aanmerking genomen functies op één lijn worden gesteld. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad kan een dergelijke fb-code, die met het oog op de schattingsdatum niet is voorgehouden aan appellant, niet na de datum in geding aan een besluit tot handhaving van de herziening van een WAO-uitkering als besluit 2 ten grondslag worden gelegd. Verder zijn alle 3 functies in deze fb-code eerst na de datum bij besluit 2 in geding geactualiseerd. Ten aanzien van de fb-code 5429 kan er, nog afgezien van het vorenstaande, naar het oordeel van de Raad ook niet aan worden voorbij gezien dat de drie functies in deze fb-code blijkens de verwoording functiebelasting een markering kennen op het onderdeel 28I (lawaai), dat door De Kanter alsnog beperkt is geacht, en dat de enige motivering voor de aanvaardbaarheid van die markering een penaantekening op die verwoording is met de strekking dat deze markering accoord is. Een dergelijke summiere motivering acht de Raad bepaald ongenoegzaam om de aanvaardbaarheid van de overschrijding van de belastbaarheid van appellant in deze fb-code te onderbouwen, hetgeen van de zijde van gedaagde ter zitting in feite ook is erkend.
Het vorenstaande breng mee dat besluit 2 nog slechts kan steunen op 2 fb-codes, zodat besluit 2 is genomen in strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het ten tijde van de datum bij besluit 2 in geding geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Besluit 2 en de aangevallen uitspraak, voor zover deze besluit 2 betreft, dienen derhalve te worden vernietigd.
Gedaagde zal voorts een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Dienaangaande merkt de Raad, thans ten overvloede, op dat de berekening van het maatmaninkomen door Willemse in navolging van de in het rapport van de arbeidsdeskundige Th. van Dijk van 17 november 1998 gevolgde systematiek hem niet onjuist voorkomt. Deze niet ongebruikelijke systematiek verschilt van hetgeen de gemachtigde van appellant in het beroepschrift in eerste aanleg voorstaat, dat, naar de Raad begrijpt, neerkomt op een afzonderlijke berekening van het maatmaninkomen op basis van de gemiddelde werkweek van appellant vermeerderd met de gemiddelde verdiensten per uur bij een gemiddeld aantal overuren per week van 3,68.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, voorzover deze betreffen besluit 2, en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechts-bijstand in het evenbedoelde beroep en op € 644,= voor die bijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betreffende besluit 2;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2001 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg, voorzover betreffende het beroep van appellant tegen besluit 2, tot een bedrag groot € 322,= en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, in totaal € 966,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
MR