[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2003, nr. 02/2520 AW BENA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de Servicedienst van de gemeente Rotterdam, alsmede door R. Meijer, werkzaam bij de politieregio.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, die voordien werkzaam was in de rang van opperwachtmeester bij het korps Rijkspolitie te [standplaats], waar hij de functie vervulde van boot- en post-commandant en plaatsvervangend groepscommandant, is vooruitlopend op de reorganisatie van het politiebestel, in 1992 geplaatst bij de technische recherche van de Gemeentepolitie Rotterdam. In verband met de reorganisatie is appellant bij besluit van 24 oktober 1994 per 1 april 1994 bij de politieregio van gedaagde aangesteld in de functie van technisch rechercheur en ingedeeld in salarisklasse 8. Bij brief van 23 februari 1995 is appellant in aanvulling op zijn aanstellingsbesluit bericht dat aan hem tevens een bezoldigingsperspectief wordt gegarandeerd naar schaal 9 (schaal verbonden aan de rang van adjudant) bij voldoen aan de daaraan verbonden voorwaarden volgens de brief van 22 juni 1977 van de Algemeen Inspecteur van het Korps Rijkspolitie. Die voorwaarden waren in die brief opgesomd.
1.2. Na daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van 15 augustus 2001 geweigerd appellant in te delen in salarisklasse 9, op de grond dat appellant niet beantwoordt aan de eisen die daartoe geformuleerd zijn. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar van appellant, in afwijking van het advies van de Bezwaarschriften-commissie rechtspositionele besluiten politieregio Rotterdam-Rijnmond, bij het thans bestreden besluit van 25 juli 2002 gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant volgens het Besluit bekwaamheidseisen bevordering politie 1964 (Stb. 1964, 397, zoals nadien gewijzigd, hierna: Bbbp 1964) om bevorderd te kunnen worden, moet voldoen aan de eisen van geschiktheid voor de nieuwe rang en de te bezetten plaats en dat appellant niet geschikt is voor het eventueel vervullen van een functie op schaal 9 niveau.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep en ter zitting van de Raad aangevoerd dat niet de huidige, maar de “oude” bevorderingssystematiek behoort te worden toegepast. In de oude bevorderingssystematiek werd de salarisschaal vastgesteld op basis van de rang. Uit de brief van de Algemeen Inspecteur van 22 juni 1977 blijkt volgens appellant dat aan de functie van technisch rechercheur zowel de rang van opperwachtmeester als de rang van adjudant was verbonden. Het gegarandeerde bezoldigingsperspectief betreft daarom niet het wijzigen van een functie, maar slechts het wijzigen van een rang en de daaraan verbonden salarisklasse. Het gegarandeerde bezoldigingsperspectief dient volgens appellant meer in te houden dan de mogelijkheid om net als ieder ander, voor een andere, hoger gewaardeerde functie te opteren.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog een brief overgelegd waarin zijn status met het oog op de reorganisatie is vastgelegd en waarin als “stoel” is vermeld die van technisch rechercheur en als rang/schaal van de stoel, de rang van adjudant.
Tenslotte heeft appellant betwist dat hij in de periode 1995-2000 onvoldoende heeft gefunctioneerd.
3.2. Gedaagde meent - kort gezegd - dat ook op grond van de oude bevorderingscriteria zoals genoemd in het Bbbp 1964 de eisen van geschiktheid voor de nieuwe rang en de te bezetten plaats onverminderd gelden, dat het voldoen aan de geschiktheidseisen uitsluitend kan worden bezien in het functioneren in de huidige functie en dat op grond van de uitkomsten van de beoordelingen en functioneringsgesprekken appellant op juiste gronden niet is bevorderd naar schaal 9.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In de brief van 23 februari 1995 waarin aan appellant een bezoldigingsperspectief naar schaal 9 wordt gegarandeerd, wordt verwezen naar de voorwaarden vermeld in een brief van de Algemeen Inspecteur van het Korps Rijkspolitie van 22 juni 1977. Deze laatste brief betreft, blijkens de aanhef, een bekendmaking aan de Commandanten van de Rijkspolitie van een besluit van de Minister van Justitie tot wijziging van de bevorderingsregeling van (adspirant) technische rechercheurs.
In de brief zijn de rangen vermeld die (met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1976) aan verschillende functies binnen de Groep Technische Recherche verbonden zullen zijn. Bepaald is dat aan de functie van technisch rechercheur (voortaan) twee rangen verbonden zijn, namelijk die van opperwachtmeester en van adjudant.
De brief houdt verder in welke ambtenaren kunnen worden aangewezen tot technisch rechercheur met de rang van opperwachtmeester. Tot slot wordt vermeld welke technisch rechercheurs/opperwachtmeesters bevorderd kunnen worden tot adjudant: “Alvorens tot adjudant te kunnen worden bevorderd dient betrokkene tenminste 20 dienstjaren te hebben, waarvan de laatste 6 jaren als technisch rechercheur”.
4.2. Het in 3.1. genoemde door appellant overgelegde document waarin is vermeld dat appellant de rang van opperwachtmeester bekleedt, dat hij de stoel van technisch rechercheur bezet en dat aan die stoel de rang van adjudant is verbonden, spoort in dat opzicht met de vermelding in de brief van de Algemeen Inspecteur van 22 juni 1997 dat de functie van technisch rechercheur zich uitstrekt over twee rangen.
4.3. Bovenstaande documenten in onderlinge samenhang beschouwd leiden de Raad tot de conclusie dat de aan appellant in de brief van 23 februari 1995 gegeven garantie in concreto meebrengt dat appellant, die ten tijde van de reorganisatie een stoel bezette waaraan de rang en schaal van adjudant was verbonden, aanspraak heeft op indeling in salarisklasse 9 op het moment dat hij tenminste 20 dienstjaren heeft, waarvan de laatste 6 jaren als technisch rechercheur. Dat aan een doorloop naar de rang en schaal van adjudant in het geval van appellant nog andere eisen dienen te worden gesteld dan de in de brief van 22 juni 1977 genoemde - bijvoorbeeld algemene eisen van geschiktheid zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van het Bbbp 1964 - is naar het oordeel van de Raad in strijd met de tekst van de in de brief van 23 februari 1995 verstrekte garantie, waarin uitsluitend wordt verwezen naar de brief van de Algemeen Inspecteur van 22 juni 1977.
4.4. De Raad merkt daarbij nog op dat reeds in de brief van de Minister van Justitie aan de Algemeen Inspecteur van 5 februari 1976, waarop de brief van 22 juni 1977 blijkens zijn aanhef in zoverre voortbouwt, voor het geval van functies met meer dan één rang aan de bereikbaarheid van de hogere rang uitsluitend de eis is verbonden dat de functionaris qua anciënniteit voor bevordering aan de beurt is. Daarbij moet worden bedacht dat een situatie als de onderhavige, waarin aan de functie op voorhand twee rangen zijn verbonden, bij bevordering naar de hogere rang de inhoud van de functie (in beginsel) niet verandert.
4.5. Aangezien niet in geschil is dat appellant op 22 oktober 2000 heeft voldaan aan de eis van 20 dienstjaren waarvan de laatste 6 als technisch rechercheur, heeft gedaagde ten onrechte aan appellant een indeling in schaal 9 geweigerd.
5. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 650,72 en in hoger beroep tot een bedrag van € 666,26 aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 650,72 en in hoger beroep tot een bedrag van € 666,26 te betalen door de politieregio Rotterdam-Rijnmond;
Bepaalt dat de politieregio Rotterdam-Rijnmond aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.