ECLI:NL:CRVB:2004:AR8658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1188 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergoeding voor gezinshulp aan oorlogsgetroffene

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek van eiseres, een oorlogsgetroffene, om toekenning van een vergoeding voor gezinshulp gedurende 40 uur per week. Eiseres had eerder al een periodieke uitkering en diverse voorzieningen ontvangen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Na een eerdere afwijzing van haar verzoek om gezinshulp, heeft de Centrale Raad van Beroep in een eerdere uitspraak geoordeeld dat verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, zich had moeten laten adviseren door een psychiater over de noodzaak van gezinshulp. Na dit advies heeft verweerster besloten om eiseres 12 uur huishoudelijke hulp per week toe te kennen, maar het verzoek om meer uren gezinshulp werd afgewezen. Eiseres ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 11 november 2004 was eiseres niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de vergoeding voor gezinshulp niet correct was vastgesteld. Volgens de wet dient de vergoeding in te gaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, ongeacht of er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt. De Raad oordeelde dat verweerster de ingangsdatum van de vergoeding moest vaststellen op 1 januari 1997, in plaats van de door verweerster vastgestelde datum van 1 november 2003.

De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat eiseres daadwerkelijk kosten had gemaakt voor gezinshulp, ook al waren deze kosten niet rechtstreeks door haar betaald. De Raad vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerster het griffierecht van eiseres moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2004.

Uitspraak

04/1188 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (USA), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 november 2003, kenmerk CR 11521/2003/0881, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, zoals later aangevuld bij schrijven van 22 oktober 2004 (met bijlagen), heeft eiseres aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2004. Aldaar is eiseres, naar tevoren was medegedeeld, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres is met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud) van de Wet met de vervolgde gelijkgesteld. Daarbij zijn de psychische klachten van eiseres, inclusief haar middelenafhankelijkheid, aanvaard als in overwegende mate te zijn ontstaan als gevolg van de vervolging van haar beide ouders. Aan eiseres zijn ingevolge de Wet een periodieke uitkering en diverse voorzieningen toegekend.
Eiseres heeft bij op 7 januari 1997 bij verweerster ingekomen schrijven verzocht om toekenning van een vergoeding van de kosten van een gezinshulp gedurende 40 uur per week. Verweerster heeft dat verzoek bij besluit van 30 juni 1997 afgewezen op de grond dat niet is gebleken van een met de psychische klachten van eiseres verband houdende medische indicatie die toekenning van de gevraagde voorziening rechtvaardigde. Deze afwijzing is na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 25 maart 1998. Laatstgenoemd besluit is bij uitspraak van deze Raad van 23 maart 2000, reg. nr. 98/4000 WUV, vernietigd op de grond dat het gezien de complexe psychiatrische situatie van eiseres op de weg van verweerster had gelegen zich door een psychiatrische expertise nader te doen informeren.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft verweerster psychiatrisch onderzoek doen verrichten door S. Goldberg, psychiater te Seattle (USA), en bij besluit van 31 mei 2001 heeft verweerster geoordeeld dat eiseres recht heeft op vergoeding van 12 uur huishoudelijke hulp per week. Voor zover de aanvraag van eiseres strekte tot vergoeding van meer dan twaalf uur hulp per week, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van deze Raad van 17 april 2003, reg. nr. 01/5849 WUV, is laatstgenoemd besluit vernietigd op de grond dat dit besluit niet in overeenstemming is met de zienswijzen van de daarbij betrokken medici, in het bijzonder de zienswijze van keurend psychiater S. Goldberg over de hulp die eiseres op grond van haar causale klachten nodig heeft bij de verzorging van haar gezin en dat een deugdelijke motivering van verweersters afwijkende standpunt ontbreekt.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de psychiater S. Goldberg in opdracht van verweerster eiseres andermaal onderzocht op 17 september 2003 en omtrent zijn bevindingen gerapporteerd. Op basis van de aldus ter beschikking gekomen nadere gegevens heeft verweersters geneeskundig adviseur geoordeeld dat het voor eiseres medisch noodzakelijk is om naast huishoudelijke hulp te beschikken over gezinshulp. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster bepaald dat eiseres naast vergoeding van de kosten van 12 uur huishoudelijke hulp per week, ingevolge artikel 20 van de Wet recht heeft op vergoeding van 18 uur gezinshulp per week. De ingangsdatum van deze vergoeding heeft verweerster bepaald op 1 november 2003, aangezien uit de ten dienste staande stukken aan verweerster niet is gebleken dat door eiseres vóór die datum ter zake van gezinshulp daadwerkelijk kosten zijn gemaakt.
Eiseres kan zich niet verenigen met de door verweerster vastgestelde ingangsdatum van de haar toegekende voorziening.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het besluit van 8 mei 1995, Stb. 269, Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv, voor zover hier van toepassing, gaat een vergoeding als bedoeld in artikel 20 van de Wet in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Deze bepaling is van dwingend recht en het Besluit biedt niet de mogelijkheid de vergoeding op een latere datum te doen ingaan. De Raad kan verweerster niet volgen in haar opvatting dat van voornoemde bepaling desondanks kan worden afgeweken wanneer niet is gebleken van concreet gemaakte kosten omdat alsdan geen sprake is van extra kosten als bedoeld in artikel 20 van de Wet. Naar het oordeel van de Raad dient bij de toepassing van artikel 20 van de Wet slechts te worden beoordeeld of voor de vervolgde een medische indicatie aanwezig is voor voorzieningen die in het algemeen extra kosten met zich brengen en dient de vraag of de vervolgde voor de gevraagde voorziening ook daadwerkelijk extra kosten maakt of heeft gemaakt, buiten beschouwing te blijven. Dit laat overigens onverlet dat verweerster kan besluiten om na toekenning van bepaalde voorzieningen deze niet tot uitbetaling te brengen, wanneer niet op overtuigende wijze blijkt dat ter zake door de vervolgde daadwerkelijke kosten zijn gemaakt.
In het onderhavige geval kan de Raad verweerster voorts niet volgen in haar opvatting dat niet van daadwerkelijke kosten sprake is geweest. De Raad ziet daartoe op de door eiseres aan de Raad ingestuurde verklaring d.d. 15 december 2003 van Rabbi Rouben Arieh van de Ohr Hamiznach Congregation te Baltimore, waaruit blijkt dat door de congregation vanaf mei 2001 bij wijze van langdurige lening ten behoeve van eiseres een bedrag van $ 48.660, - voor gezinshulp is betaald, alsmede op de bij schrijven van
22 oktober 2004 ingestuurde afschriften van de ter zake van deze betalingen uitgeschreven cheques.
Op grond van deze gegevens is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat in het geval van eiseres voor gezinshulp daadwerkelijk kosten zijn gemaakt die door genoemde congregation zijn betaald. De omstandigheid dat deze kosten niet rechtstreeks door eiseres zijn betaald, maar indirect door middel van het aangaan van een lening, acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis. Genoemde kosten dienen dan ook naar het oordeel van de Raad door verweerster te worden vergoed.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding in het onderhavige geval toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ( Awb) en de ingangsdatum van de aan eiseres toegekende vergoeding in overeenstemming met het Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv te bepalen op 1 januari 1997.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gericht tegen de ingangsdatum van de aan eiseres toegekende vergoeding gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt deze ingangsdatum op 1 januari 1997;
Bepaalt voorts dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 27,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
7.12